Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



97/7344 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

[gedaagde] te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electro-technische Industrie. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij brief van 5 april 1995 heeft appellant aan gedaagde kennis gegeven van het besluit om hem met ingang van 8 mei 1995 geen uitkeringen toe te kennen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 23 juni 1997 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, met bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot betaling van de door gedaagde geleden schade en tot vergoeding van de door gedaagde gemaakte proceskosten en bepaald dat appellant het door gedaagde gestorte griffie-recht vergoedt.

Appellant is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagde heeft mr G.J. Knotter, advocaat te Woerden, een verweerschrift, met bijlage, ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 mei 2000, waar appellant zich heeft doen vertegen-woordigen door M. Florijn, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar voor gedaagde is verschenen mr Knotter, voornoemd.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft op 9 mei 1994 zijn werk als plaatwerker gestaakt wegens rugklachten in verband met een hem in 1992 overkomen bedrijfsongeval. Op 27 september 1994 heeft gedaagde zijn werk voor 50% hervat. Ter beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is gedaagde op 4 november 1994 onderzocht door de verzekeringsgenees-kundige J.W.M. Gielen, die hem -onder meer- beperkt achtte voor langdurig staan, zwaar tillen, kort cyclisch buigen en torderen, om welke reden het eigen werk van gedaagde als ongeschikt voor hem werd aangemerkt. De arbeidsdeskundige E.A. van den Brink was van mening dat gedaagde zijn eigen werk slechts gedurende halve dagen kon verrichten en heeft daarom een aantal passende fulltime functies geselecteerd, waarmee gedaagde een zodanig loon kon verdienen dat er ten opzichte van het maatmaninkomen geen verlies aan verdien-vermogen bestond. Nader onderzoek bij de eigen werkgever leidde tot de conclusie dat daar geen mogelijkheden waren om gedaagde te herplaatsen in andere passende arbeid gedurende hele dagen. Bij het bestreden besluit heeft appellant vervolgens geweigerd om gedaagde in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld over de maximale termijn van 52 weken uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toe te kennen.

Gedaagde heeft tegen dit besluit bij de rechtbank beroep doen instellen, aanvoerende dat de verzekeringsgeneeskundige ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet in staat is zijn eigen werkzaamheden volledig te verrichten. De door de rechtbank als deskundige geraadpleegde revalidatie-arts P.W. Beijer is in zijn rapport van 18 maart 1996, aangevuld bij schrijven van 23 juli 1996, tot de slotsom gekomen dat gedaagde met ingang van 8 mei 1995 gedurende 38 uur per week naar objectieve maatstaven gemeten in staat was tot het verrichten van zijn werk als plaatwerker. Appellant heeft hierin aanleiding gevonden de motivering van het bestreden besluit aan te vullen in de zin, dat geen AAW/WAO-uitkeringen worden toegekend omdat gedaagde met ingang van 8 mei 1995 in staat wordt geacht zowel zijn eigen werk als andere passende arbeid te verrichten, waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat een arbeidsongeschiktheid resteert van minder dan 15%. De rechtbank is bij brief van 19 september 1996 van dit gewijzigde standpunt in kennis gesteld. Namens gedaagde is de rechtbank bij schrijven van 22 oktober 1996 -onder meer- verzocht appellant op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het onjuist gebleken besluit van 5 april 1995. Die schade is door gedaagde gesteld op het verschil tussen het bedrag dat hij in de periode van 8 mei 1995 tot 22 oktober 1996 aan loon zou hebben ontvangen indien hij een volledige werkweek had gewerkt en het bedrag dat hij in de betreffende periode daadwerkelijk aan loon en uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -onder meer- gedaagdes vordering tot vergoeding van schade toegewezen op grond van de volgende overwegingen, waarbij gedaagde als eiser is aangeduid:

"Volgens artikel 8:73 van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daartoe gronden zijn, op verzoek van een partij een door haar aan te wijzen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt.

Nu de Awb geen materiële criteria ter bepaling van schade bevat zal de rechtbank voor zover nodig de desbetreffende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek toepassen. De rechtbank zoekt aansluiting bij de jurisprudentie van de civiele rechter terzake van vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad. Uit de jurisprudentie blijkt, dat met de vernietiging van een overheidsbesluit door de bestuursrechter de onrechtmatigheid van handelen is gegeven en dat, behoudens bijzondere omstandigheden, ook de schuld van het desbetreffende overheidslichaam vast staat, zelfs als hem geen verwijt zou treffen.

Door de vernietiging van het bestreden besluit staat vast, dat de bedrijfsvereniging jegens eiser onrechtmatig heeft gehandeld. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken staat tevens vast dat sprake is van schuld aan de zijde van de bedrijfsvereniging.

Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een causaal verband tussen de schade van eiser en het onrechtmatig handelen van de bedrijfsvereniging. Uit de stukken blijkt, dat de arbeidsdeskundige jegens de werkgever en eiser herhaaldelijk heeft kenbaar gemaakt dat eiser, ondanks zijn bereidheid om volledig in zijn oude functie te hervatten, daartoe niet in staat werd geacht omdat dit te zwaar voor hem zou zijn. Eiser is tevens door de verzekeringsgeneeskundige gewezen op de consequenties van het hervatten in niet geschikt werk voor een eventueel recht op ZW-uitkering bij hernieuwde uitval wegens dezelfde klachten. Dit is dan ook de reden geweest, dat eiser door werkgever slechts werd toegestaan het eigen werk op basis van arbeids-therapie uit te breiden. Loonwaarde werd aan deze uitbreiding naar 100% niet toegekend.

Naar het oordeel van de rechtbank is de bedrijfsvereniging aansprakelijk voor de volledige schade die eiser heeft geleden, bestaande uit het verschil tussen het bedrag dat hij in de periode 8 mei 1995 tot 21 oktober 1996 aan loon had ontvangen indien hij een volledige werkweek had gewerkt en het bedrag dat hij in die periode daadwerkelijk aan loon en WW-uitkering heeft ontvangen, te vermeerderen met de wetttelijke rente. De rechtbank merkt hierbij nog op, dat van eiser in de gegeven situatie in redelijkheid niet verlangd kon worden dat hij in die periode bij andere werkgevers zou solliciteren teneinde de schade te beperken.".

Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. In het aanvullend beroep-schrift van 27 november 1997 is daaromtrent vanwege appellant het volgende aangevoerd:

"Ondergetekende kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen.

Met name is ondergetekende van mening dat er geen causaal verband bestaat tussen zijn besluit van 5 april 1995 of enig ander handelen zijnerzijds en de door heer [gedaagde] gestelde schade.

Dit besluit hield immers in "niet toekenning van de WAO/AAW-uitkeringen" en ondergetekende vermag niet in te zien hoe uit dàt besluit de door de heer [gedaagde] gestelde schade zou kunnen voortvloeien. Met name behelsde dit besluit geen verbod om in eigen werk te hervatten. Ondergetekende had ook niet de bevoegdheid dat te verbieden.

Wanneer het vervolgens gaat om de vraag of, zoals de heer [geddagde] heeft gesteld, de schade is voortgevloeid uit het onjuiste oordeel dat hij niet volledig geschikt was voor zijn eigen werk, merkt onder-getekende op dat hij niet kan inzien hoe een oordeel-sec schade tot gevolg kan hebben, zeker niet in een geval als dit waar dat oordeel niet een essentiële grondslag voor ondergetekendes besluit heeft gevormd.

Voorts meent ondergetekende dat zijn oordeel dat de heer [gedaagde] niet volledig geschikt was voor zijn eigen werk, het deze niet onmogelijk maakte of een wezenlijk beletsel voor hem vormde om toch in eigen werk te hervatten.

Met dit oordeel, gebaseerd op het advies van de GMD, stond ook niet onomstotelijk vast dat de heer [gedagde] inderdaad ongeschikt was zijn eigen werkzaamheden volledig te verrichten.

Ondergetekende meent dat van een werkgever en een werknemer in hoge mate een zelfstandig oordeel mag worden verwacht inzake het (on)geschikt zijn tot het verrichten van arbeid ten aanzien van de bestaande arbeidsovereenkomst, los van het in de ZW, WAO en AAW neergelegde begrip arbeidsongeschiktheid en het oor-deel van de bedrijfsvereniging/het Lisv of dat van de bestuursrechter daarover.

Een werkgever of werknemer die volledig afgaat op een mededeling van een bedrijfsvereniging/het Lisv doet dat derhalve voor eigen risico en rekening.

Een en ander klemt te meer in een situatie als de onderhavige waarin de heer [gedaagde] door zijn behandelend arts wel geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid en hij tegen ondergetekendes besluit van 5 april 1995 beroep had ingesteld en het oordeel van ondergetekende nog door de administratieve rechter moest worden getoetst.

De heer [gedaagde] was zelf ook van mening zijn werk geheel te kunnen hervatten en het had dus op zijn weg gelegen zich voor volledige werkhervatting bij zijn werkgever te melden.

Niet valt in te zien dat de werkgever in zijn contractuele relatie tot de heer [gedaagde] hem de toegang tot het werk zou hebben kunnen ontzeggen op grond van het -in feite louter verzekeringstechnische- oordeel van ondergetekende.

Indien de werkgever van een eventueel aanbod van de heer [gedaagde] om weer volledig en tegen een volledig loon te komen werken geen gebruik had willen maken, was dat voor rekening en risico van de werkgever geweest. In dat geval had de werkgever de verplichting gehad om het loon door te betalen en de heer [gedaagde] zou dan geen schade hebben geleden. De heer [gedaagde] zou een loonvordering op basis van artikel 7A: 1638 d Burgerlijk Wet-boek c.q. een procedure tot tewerkstelling als bedoeld in artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tegen de werkgever hebben kunnen instellen. Het oordeel van ondergetekende stond daaraan niet in de weg: De burgerlijke rechter zal in dergelijke procedures zelfstandig (los van de toepassing van de ZW, c.q. de WAO en AAW) beoordelen of de werknemer ziek is in civielrechtelijke termen.

In verband met het voorgaande wijst ondergetekende op de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 1975 (NJ 1975/484) en 18 januari 1991 (NJ 1991/273), de vonnissen van het Kantongerecht te Tiel van 3 juli en 20 november 1990 (Prg 1992/3609) en 23 februari 1994 (Prg 1994/4103) en de niet-gepubliceerde vonnissen (in kort geding) van de President van de Rechtbank te Amsterdam van 21 april 1994 en 24 november 1994, die besproken zijn in het hierbij gevoegde artikel in Sociaal Recht 1995 /1.

Tenslotte merkt ondergetekende op dat het zijns inziens in elk geval voor de hand gelegen had dat de heer [gedaagde], gelet op de op hem rustende verplichting zijn schade te beperken, op werkhervatting bij de werkgever had aangedrongen nadat hij in kennis was gesteld van het oordeel van de deskundige Beijer. In verband daarmee meent ondergetekende dat, indien er al gehoudenheid tot vergoeding van schade zou zijn, die in de tijd beperkt zou moeten worden tot 18 maart 1996 (dan wel 23 juli 1996 dan wel 19 september 1996.".

Naar het oordeel van de Raad treft dit betoog van appellant doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uit-spraak van 7 april 1999, gepubliceerd in Uitspraken Sociale Zekerheid 1999/160 en Jurisprudentie Bestuursrecht 1999/124, vloeit in een geval als het onderhavige de gevorderde vermogensschade vooral voort uit de omstandigheid dat de werkgever -in casu op en na 8 mei 1995- niet het volledige loon heeft doorbetaald. In de omstandigheid dat gedaagdes werkgever zich bij het door hem ingenomen standpunt heeft laten leiden door de in het kader van de beoordeling van gedaagdes aanspraak op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO door de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige gegeven en door appellant aan zijn besluit van 5 april 1995 mede ten grondslag gelegde zienswijze over gedaagdes ongeschiktheid voor zijn vroegere werkzaamheden per 8 mei 1995, ziet de Raad onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gevolgen van dat door die werkgever ingenomen standpunt dienen te worden toege-rekend aan appellants besluit van 5 april 1995. Hierbij acht de Raad van doorslaggevende betekenis dat het vernietigde besluit naar zijn aard en strekking slechts ziet op gedaagdes aanspraak op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO. De Raad vermag dan ook niet in te zien waarom aan dat besluit relevante betekenis toekomt voor de -(financiële) gevolgen van- door gedaagde en zijn werkgever in het kader van hun arbeidsrechtelijke relatie genomen beslis-singen. Hoewel de Raad begrip heeft voor de niet gemakkelijke (processuele) situatie waarin een werknemer in een geval als dat van gedaagde verkeert, ziet hij evenmin dat deswege een relevant causaal verband tussen de gestelde inkomensderving en het vernietigde besluit van 5 april 1995 kan worden aangenomen.

Datzelfde geldt voor het argument, wat daarvan verder ook zij, dat gedaagde bij (volledige) hervatting van het eigen werk het risico liep dat bij hernieuwde uitval geen uitkering krachtens de Ziektewet zou worden verleend.

Ter zitting van 10 mei 2000 heeft de gemachtigde van gedaagde onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1999, NJ 2000, 31, de zienswijze van de Raad en van appellant bestreden. Dienaangaande heeft hij betoogd dat de Hoge Raad in die zaak, handelend over een beweerdelijk kennelijk onredelijk ontslag na twee jaar arbeidsongeschiktheid van de betrokken werknemer, oordeelde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, hoewel achteraf was komen vast te staan dat de werknemer niet arbeidsongeschikt was. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat de werkgever voor het oordeel dat de werknemer arbeidsongeschikt was, in redelijkheid mocht afgaan op het oordeel van de bedrijfs- vereniging. Gedaagdes gemachtigde leidt daaruit af dat werkgevers die geconfronteerd worden met verzoeken van werknemers om, na een periode van arbeidsongeschiktheid, volledig hun eigen werk te mogen hervatten, zich ter afwering van een dergelijk verzoek kunnen beroepen op het oordeel van de verzekeringsarts van het Lisv. Nu gedaagdes werkgever zich heeft verlaten op het oordeel van de ver-zekeringsgeneeskundige Gielen, zou daarmee in de visie van de gemachtigde zijn komen vast te staan dat de schade van gedaagde, inkomensverlies wegens niet hervatten, een rechtstreeks gevolg is van het onjuiste en daardoor onrechtmatige oordeel van de verzekeringsgeneeskundige en, in het verlengde daarvan, van het bestreden besluit dat mede op dat oordeel van de verzekeringsgeneeskundige gebaseerd is.

De Raad ziet hierin evenwel geen aanleiding om van zijn hierboven weergegeven jurisprudentie af te wijken. Daartoe overweegt hij dat genoemd arrest van de Hoge Raad geen betrekking heeft op de in dit geding ter beantwoording staande vraag, of er een causaal verband bestaat tussen een geleden inkomensderving en een besluit van een bestuurs-orgaan, maar op de vraag, of er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.

Het vorenstaande voert de Raad tot de slotsom dat in het onderhavige geval niet kan worden staande gehouden dat de gestelde inkomensderving kan worden aangemerkt als schade die in zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit aan appellant kan worden toegerekend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel niet in stand kan worden gelaten en het verzoek van gedaagde om vergoeding van inkomens-schade alsnog dient te worden afgewezen.

Voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover appellant daarbij is veroordeeld tot vergoeding van inkomensschade;

Wijst het verzoek van gedaagde om vergoeding van inkomens-schade alsnog af;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en

mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitge-sproken in het openbaar op 21 juni 2000.

(get.) N.J. Haverkamp.

(get.) J.J.B. van der Putten.

IS+

Q


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature