U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



97/8088 AW + 97/8089 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Korpsbeheerder van de politieregio

Amsterdam Amstelland als rechtsopvolger van de

burgemeester van de gemeente Amsterdam, appellant,

en

A, wonende te B, gedaage.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift

aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door

de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 29 mei 1997

onder nrs. AW 93/70/31 en AW 93/121/31 gegeven uitspraak,

waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het geding is behandeld ter zitting van 22 juli 1999,

waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr Th. Tanja, juridisch medewerker bij de afdeling

Bestuurlijke en Juridische Ondersteuning van gedaagde.

Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door

mr J.S. Pen, advocaat te Amsterdam.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet

bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de

Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en

de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende

wijziging van het procesrecht (ook) bij ambtenarenzaken

brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31

december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders

aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast.

De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven

regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten

aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen

besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt,

onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen

uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht

zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.

Voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding van

belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen

uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Gedaagde was tot in november 1992 werkzaam als

begeleider, tevens plaatsvervangend commandant, in een

infiltratieteam (team III) van de afdeling X.

van het Bureau Y. van de Dienst Centrale Executieve

en Ondersteunende Recherche (CE & OR). In november 1992

is aan gedaagde naar aanleiding van onderzoeken naar het

functioneren van team III buitengewoon verlof verleend,

hetgeen hem door de chef van de Dienst CE & OR mondeling

is medegedeeld. Bij brief van 23 december 1992 is namens

gedaagde onder meer verzocht dit buitengewoon verlof met

onmiddellijke ingang op te heffen.

Bij besluit van 8 januari 1993 is namens appellants

rechtsvoorganger geweigerd dit verzoek te honoreren onder

verwijzing naar het lopende onderzoek (het eerste hier in

geding zijnde besluit).

Nadat het onderzoek was afgerond heeft appellant bij

besluit van 8 februari 1993 gedaagde met ingang van 15

februari 1993 overgeplaatst binnen de Dienst CE & OR naar

een nader in te vullen functie in overeenstemming met

gedaagdes rang (hoofdagent) en capaciteiten (het tweede

hier in geding zijnde besluit).

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens

gedaagde tegen deze twee besluiten ingestelde beroepen

gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd met bepaling

dat de rechtsgevolgen van het eerste besluit in stand

blijven, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.

Van de zijde van appellant is dit oordeel in hoger beroep

gemotiveerd bestreden.

De Raad overweegt als volgt.

Buitengewoon verlof

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellants

rechtsvoorganger in het onderhavige geval, gezien het

systeem van de regeling van het buitengewoon verlof van

korte duur, ten onrechte heeft geweigerd het verleende

buitengewoon verlof te beëindigen. Nu om opheffing van

dit verlof was verzocht, was niet langer sprake van een

vrijwillig karakter van dat verlof. Voorts dient een

dergelijk verlof van korte duur te zijn.

De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen en overweegt

daartoe als volgt.

Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het hier van

toepassing zijnde Ambtenarenreglement voor de

gemeentepolitie 1958 (ARGP) kan buitengewoon verlof van

korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging,

worden verleend in de gevallen waarin hij, die tot

verlening van dat verlof bevoegd is, oordeelt, dat

daartoe aanleiding bestaat. Het voorschrift van artikel

51 van het ARGP dat de ambtenaar buitengewoon verlof

dient aan te vragen, staat niet in de weg aan eenzijdige

verlening van dergelijk verlof.

Appellants rechtsvoorganger heeft ervoor gekozen van deze

laatste bevoegdheid gebruik te maken teneinde niet

genoodzaakt te zijn in een te vroeg stadium van een

onderzoekstraject een ordemaatregel te treffen die wel

als diffamerend wordt ervaren. Toen het verzoek om

opheffing van het verlof werd afgewezen, was de situatie

nog dezelfde als toen het verlof werd verleend.

Naar het oordeel van de Raad was appellant, gelet op de

voormelde bepalingen van het ARGP en gezien de ontstane

situatie, bevoegd tot eenzijdige verlening van

buitengewoon verlof over te gaan. Ten tijde van de thans

in geding zijnde afwijzing van gedaagdes verzoek om

opheffing van het buitengewoon verlof was het onderzoek

nog niet afgerond en was de situatie waarin tot verlening

van dat verlof was overgegaan nog ongewijzigd. Nu het

verlof eind november 1993 was aangevangen, kan voorts

niet worden gezegd dat ten tijde van de weigering van de

beëindiging van het verlof op 8 januari 1993 geen sprake

meer was van korte duur.

Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant

in hoger beroep doel en dient het beroep tegen het eerste

in geding zijnde besluit alsnog ongegrond te worden

verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve in

zoverre voor vernietiging in aanmerking.

Overplaatsing

Anders dan de rechtbank heeft overwogen is naar het

oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake

van een disciplinaire straf van verplaatsing of

overplaatsing in de zin van artikel 104, eerste lid, sub

f van het ARGP, maar van een "neutrale" overplaatsing. De

Raad heeft overigens wel enig begrip voor dit standpunt

van de rechtbank, dat blijkbaar is ingegeven door de wel

zeer verwijtende formulering van het besluit.

Weliswaar is deze vorm van overplaatsing in het ten tijde

hier van belang toepasselijke ARGP niet geregeld, maar

zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 27

september 1990, TAR 1990, 221) kan dit er onder de vigeur

van voormeld reglement evenwel niet toe leiden dat die

bevoegdheid niet zou bestaan en moet deze bevoegdheid als

voorondersteld worden aangemerkt.

Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, bestaat een

overplaatsing uit twee componenten, te weten de

ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een

andere betrekking, in verband waarmee de motivering van

een overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard kan

zijn, al naar het accent valt op de wenselijkheid een ambtenaar

uit een betrekking te ontheffen dan wel op de wenselijkheid

die ambtenaar een andere betrekking te doen vervullen.

Hierbij is een zekere tijdsmarge voor het vinden van een

passende betrekking aanvaardbaar.

In het onderhavige geval heeft het zwaartepunt van de

overplaatsing gelegen in de door appellants

rechtsvoorganger gevoelde noodzaak gedaagde uit zijn

functie van begeleider in een infiltratieteam te

ontheffen. In het in geding zijnde besluit zijn de

redenen voor ontheffing als volgt geformuleerd:

"Uit het onderzoek is mij gebleken dat u geen adequate

boekhouding van de financiële administratie van uw team

heeft bijgehouden waardoor een oncontroleerbare en een

onbetrouwbare financiële huishouding is ontstaan. U was

verantwoordelijk voor deze financiële administratie

conform de gemaakte werkafspraken. Hoewel niet gesteld

kan worden dat u zich schuldig heeft gemaakt aan

malversaties, acht ik uw gedragingen een ernstige vorm

van normafwijkend gedrag.

Daarnaast heeft u zich als teamlid overgegeven aan een

excessief gedrags- en bestedingspatroon.

Tenslotte kan worden gesteld dat u uw

verantwoordelijkheden en taken als begeleider van een

pseudo-koper ernstig heeft verzaakt doordat u gedurende

de periode dat hij actief was verlof heeft opgenomen.

Daarmee heeft u de aan uw zorg toevertrouwde collega aan

ongeoorloofde en ernstige risico's blootgesteld, hetgeen

u zeer kwalijk is te nemen.

Het geheel in ogenschouw nemend kom ik tot de conclusie

dat uw hiervoor beschreven gedragingen hebben geleid tot

de overweging u wegens ongeschiktheid voor de functie van

politieambtenaar te ontslaan. Dat het voorgaande nog niet

tot verwijdering uit de politiedienst heeft geleid, is

gelegen in het feit dat ik thans van mening ben dat hier

sprake is van een situatieve ongeschiktheid. Uw

arbeidsverleden binnen de gemeentepolitie Amsterdam geeft

mij aanleiding te veronderstellen dat u op een andere

werkplek, binnen de Dienst Executieve en Ondersteunende

Recherche, wel naar behoren zult kunnen functioneren.

Tegelijkertijd wordt u hiermee de kans geboden uzelf

opnieuw als politieambtenaar te bewijzen.

Gelet op bovengenoemde aspecten acht ik het niet langer

aanvaardbaar dat u werkzaamheden blijft verrichten bij

Bureau Recherche Operaties. Gezien de ernst van de

geconstateerde feiten draagt voortzetting van uw

werkzaamheden bovendien het gevaar in zich van verdere

schade aan het aanzien van de politiedienst en van

verdere negatieve gevolgen voor uw eigen functievervulling.

Bij de afweging van alle betrokken belangen heb ik uw

persoonlijk belang nadrukkelijk tegen het bovenstaande afgezet."

Met betrekking tot hetgeen gedaagde ten aanzien van de

financiële administratie wordt verweten, overweegt de

Raad dat van de door appellant geconstateerde gebreken

weinig concreets in de gedingstukken is terug te vinden.

De gemaakte werkafspraken dienaangaande waren blijkens

een overgelegd memorandum van 1 april 1992 ook erg

globaal. Gedaagde heeft voorts tot november 1992 nooit te

horen gekregen dat de boekhouding niet aan de regels

voldeed, zodat enige kans tot verbetering hem ook niet is

geboden. Van de zijde van gedaagde is verder aangevoerd

dat de door hem ingediende begrotingen volgens de daartoe

voorgeschreven procedure waren goedgekeurd en dat het

team met de uitgaven binnen deze begrotingen is gebleven,

hetgeen namens appellant niet is weersproken.

Dat door de begeleiders van het team geen bonnen van

maaltijden en dergelijke werden overgelegd, is blijkbaar

lange tijd geaccepteerd door de leiding en er is niet

gebleken dat ten tijde hier van belang een andere

opdracht was gegeven.

Onder deze omstandigheden acht de Raad hetgeen gedaagde

wordt verweten in dit kader onvoldoende onderbouwd.

Ten aanzien van het gestelde excessieve gedrags- en

bestedingspatroon geldt naar het oordeel van de Raad

eveneens dat hetgeen gedaagde wordt verweten niet

voldoende concreet is onderbouwd, nu geen enkel

vergelijkingsmateriaal (van andere teams bijvoorbeeld) is

aangedragen, de uitgaven door de leiding werden

goedgekeurd en, zoals hierboven reeds is overwogen, de

uitgaven de goedgekeurde begrotingen niet overstegen. Dat

er sprake was van excessief gedrag is al in het geheel

niet onderbouwd met enig voorbeeld.

Met betrekking tot de begeleiding van pseudo-kopers komt

de Raad tot eenzelfde conclusie. Dat gedaagde door het

opnemen van verlof een pseudo-koper aan ernstige risico's

heeft blootgesteld is in het geheel niet aangetoond.

Blijkens gedaagdes mededeling ter zitting is hij in de

desbetreffende periode gedurende vier weken naar Thailand

geweest en had hij toestemming van de dienstleiding voor

dit verlof, hetgeen van de zijde van appellant niet is

weersproken. Van ernstig tekortschieten als begeleider

acht de Raad derhalve in dit kader geen sprake. Ook

overigens zijn van de zijde van appellant geen

overtuigende voorbeelden van dit tekortschieten genoemd.

Gezien het vorenstaande kan het overplaatsingsbesluit in

rechte geen stand houden en komt de aangevallen uitspraak

voor wat betreft het tweede in geding zijnde besluit voor

bevestiging in aanmerking.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant met

toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot

vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger

beroep, welke worden begroot op f 710,- voor kosten van

rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij

het beroep tegen het besluit van 8 januari 1993 gegrond

is verklaard en dat besluit is vernietigd;

Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8

januari 1993 alsnog ongegrond;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in

hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-, te betalen

door de politieregio Amsterdam-Amstelland.

Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter

en mr A. Beuker-Tilstra en mr Tj. Gerbranda als leden, in

tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en

uitgesproken in het openbaar op 2 september 1999.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M.M. van Maurik.

HD

16.08


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature