Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Ontslag politieagent wegens onoorbaar gedrag; tegen wachtgeldbesluit dient eerst bezwaar te worden gemaakt.

Uitspraak



98/3666 AW en 98/3670 AW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden,

appellant,

en

A, wonende te B, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde

gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 10 april

1998 door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam

onder de nummers AW 96/12659 en 97/13317 tussen

partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt

verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari

1999, waar appellant zich heeft doen

vertegenwoordigen door mr E.J. Visser, werkzaam bij

de politieregio Haaglanden, en waar gedaagde in

persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.J. de

Booij, advocaat te Amsterdam als zijn raadsman.

II. MOTIVERING

Voor een meer uitvoerige weergave van de relevante

feiten verwijst de Raad naar de aangevallen

uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende

samenvatting.

Gedaagde, geboren in 1963 en sedert 1 oktober 1994 in

vaste dienst als politiesurveillant, is na een

voorafgaande schorsing bij besluit van 30 oktober

1995 met toepassing van artikel 94, lid 1, onder f,

van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)

met ingang van 1 februari 1996 ontslagen wegens

onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem

beklede ambt, anders dan op grond van ziels- en

lichaamsgebreken. De bezwaren van gedaagde tegen dat

besluit zijn bij besluit van 31 januari 1996

ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 mei 1996, na

bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 1996,

is gedaagde een uitkering op de voet van het

Rijkswachtgeldbesluit 1959 geweigerd. De rechtbank te

Amsterdam heeft het (ontslag)besluit van 31 januari

1996 bij uitspraak van 13 februari 1997 vernietigd.

Appellant heeft in die uitspraak berust en heeft

gedaagde opnieuw geschorst. Ervan uitgaande dat het

dienstverband als niet beëindigd moet worden

beschouwd, heeft appellant gedaagde bericht dat zijn

salaris zal worden nabetaald. Bij schrijven van 1

juli 1997 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat

het besluit waarbij hem een ontslaguitkering is

geweigerd alsmede het op het daartegen gemaakte

bezwaar genomen besluit worden ingetrokken en dat

nader onderzoek zal worden ingesteld.

Gedaagde heeft zijn medewerking aan vervolgonderzoek

geweigerd.

In een brief van 26 juni 1997 heeft appellant te

kennen gegeven dat hij op grond van voortschrijdend

inzicht thans een andere interpretatie geeft aan de

uitspraak van de rechtbank van 13 februari 1997 en

dat een nieuw besluit zal worden genomen op het

bezwaarschrift van 8 december 1995 tegen het

(primaire) ontslagbesluit van 30 oktober 1995. Aan

gedaagde is opnieuw verzocht om medewerking aan een

onderzoek naar de aanwezigheid van ziels- of

lichaamsgebreken.

Na aanvullend onderzoek heeft appellant bij het thans

in geding zijnde besluit van 1 augustus 1997 het

bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het ontslag op

in het besluit aangevoerde gronden gehandhaafd. In

hetzelfde besluit heeft appellant opnieuw wachtgeld

op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959

geweigerd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de

tegen de besluiten van 24 oktober 1996 en 1 augustus

1997 ingestelde beroepen opnieuw gegrond verklaard,

de besluiten vernietigd en tevens het primaire

ontslagbesluit herroepen. Een tegen de weigering van

uitkering, vervat in het besluit van 1 augustus 1997,

gemaakt bezwaar heeft de rechtbank met toepassing van

artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

aangemerkt als een tevens aanhangig beroep tegen dat

besluit, welk beroep zij gegrond heeft verklaard, in

verband waarmee zij dat besluit heeft vernietigd,

onder instandhouding van de rechtsgevolgen van dat

besluit.

De Raad overweegt het volgende.

Vooropgesteld wordt dat de hernieuwde schorsing van

gedaagde en de hervatting van de salarisbetaling door

appellant na de vernietiging van het eerdere

(ontslag)besluit door de rechtbank niet met zich mee

brengen dat appellant geen nieuw besluit meer mocht

nemen op het bezwaar van gedaagde tegen het primaire

ontslagbesluit van 30 oktober 1995. Appellant was

daartoe immers gehouden nu het primaire

ontslagbesluit van 30 oktober 1995 noch was

vernietigd, noch ingetrokken door appellant en het

schorsingsbesluit niet als uitvoering van de

uitspraak van 13 februari 1997 kan worden aangemerkt.

Appellant heeft het besluit van 1 augustus 1997 tot

ontslag wegens ongeschiktheid gebaseerd op een

vijftal in het besluit genoemde gedragingen. Uit de

rechtens onaantastbaar geworden uitspraak van 13

februari 1997 blijkt dat vier van de vijf aan het

besluit van 1 augustus 1997 ten grondslag gelegde

gedragingen voldoende vaststaan -tot tweemaal toe de

hals van zijn vriendin vastgrijpen en tenminste

eenmaal slaan, de aankoop van een illegaal

telefoontoestel en het daarmee voeren van illegale

telefoongesprekken, als politieagent voor

privé-doeleinden opvragen van gegevens bij de

burgerlijke stand en het zonder toestemming of

noodzaak in uniform privé-zaken

regelen. Deze werden door de rechtbank echter

onvoldoende bevonden voor een ongeschiktheidsontslag.

In geschil is daarom vooral of thans voldoende

vaststaat hetgeen door appellant voorts aan het

ongeschiktheidsoordeel ten grondslag is gelegd, te

weten dat gedaagde 'in een huiselijke twist zijn

toenmalige vriendin -hierna H te noemen- met zijn

dienstwapen heeft bedreigd, althans met dit

dienstwapen heeft gezwaaid' en of die gedraging

tezamen met de andere vaststaande gedragingen het

oordeel rechtvaardigt dat gedaagde ongeschikt is voor

zijn politieambt. De rechtbank heeft eerstgenoemde

vraag ontkennend beantwoord.

Appellant heeft naar aanleiding van hetgeen door de

rechtbank is overwogen bij voornoemde uitspraak van

13 februari 1997, voorafgaand aan het nadere besluit

op bezwaar, H en de hoofdagent van de politieregio

Amsterdam-Amstelland G, die destijds proces-verbaal

had opgemaakt van de verklaring van gedaagde naar

aanleiding van de aangifte van H, doen horen. H heeft

haar eerdere verklaringen terzake staande gehouden.

Voormelde hoofdagent heeft verklaard haar eerdere

proces-verbaal te willen aanvullen en heeft verklaard

zich goed te herinneren dat gedaagde heeft gezegd

'dat hij wel met zijn dienstwapen gezwaaid heeft maar

nooit het dienstwapen op het hoofd van H gezet

heeft'.

Op grond van laatstbedoelde verklaringen in

verbinding met de eerder opgemaakte rapporten en

verklaringen, met name de eerdere verklaringen van

gedaagde zelf, staat voor de Raad voldoende vast dat

gedaagde tijdens ruzie met H met zijn dienstwapen

heeft gezwaaid. Het zwaaien met het vuurwapen kon in

de gegeven context niet anders dan als bedreiging

worden opgevat. Dat feit, in combinatie met de andere

aan gedaagde verweten gedragingen biedt voldoende

grond voor het oordeel dat gedaagde ongeschikt is

voor zijn functie bij de politie.

Blijkens de in de aangevallen uitspraak alsmede in de

eerdere uitspraak van 13 februari 1997 opgenomen

overwegingen huldigt de rechtbank de opvatting dat

bij een ontslag als het onderhavige het

bestuursorgaan dient te (laten) beoordelen of de

ongeschiktheid van de betrokken ambtenaar wellicht in

overwegende of belangrijke mate verband houdt met

ziekte of gebrek. De Raad overweegt dat dit zeker

niet in alle gevallen aangewezen is. Een onderzoek

naar het bestaan van eventuele medische oorzaak van

de ongeschiktheid acht de Raad (slechts) aangewezen

in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn

dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede)

voortkomt uit of samen hangt met een ziekte of gebrek

of wanneer gerede twijfel bestaat of het onvoldoende

functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door

eigenschappen van karakter, geest of gemoed danwel

door ziekten of gebreken.

In het onderhavige geval is van bedoelde aanwijzingen

en van die gerede twijfel geen sprake. Appellant moet

derhalve bevoegd worden geacht aan gedaagde met

toepassing van artikel 94, lid 1 onder f, van het

Barp ontslag te verlenen. De Raad is op grond van de

stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken

dat appellant van deze ontslagbevoegdheid heeft

gebruik gemaakt op een wijze die de ter zake aan te

leggen beperkte toetsing niet zou kunnen doorstaan.

Het ontslagbesluit kan derhalve in stand blijven en

de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden

vernietigd.

Wat betreft de weigering van ontslaguitkering heeft

de rechtbank terecht overwogen dat appellant na de

vernietiging van het eerdere ontslagbesluit op 13

februari 1997 door de rechtbank, zowel het primaire

weigeringsbesluit van 21 mei 1996 als het besluit op

bezwaar van 24 oktober 1996 bij brief van 1 juli 1997

heeft ingetrokken. Aan het bij de rechtbank

aanhangige en door gedaagde niet ingetrokken beroep

tegen genoemd besluit van 24 oktober 1996 was

mitsdien de grond komen te ontvallen, zodat dit door

de rechtbank niet-ontvankelijk had dienen te worden

verklaard.

Onder deze omstandigheden kan de Raad de in het thans

in geding zijnde besluit van 1 augustus 1997 begrepen

weigering van een uitkering geen besluit zien dat met

toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb in de

gedingvoering kan worden betrokken. Genoemd onderdeel

van dat besluit van 1 augustus 1997 kan de Raad tegen

deze achtergrond niet anders zien dan als een

zogenoemd primair besluit, waartegen niet direct

beroep op de rechtbank kon worden ingesteld maar

waarop het voorschrift van artikel 7:1 van de Awb van

toepassing is. De aangevallen uitspraak kan ook op

dit punt niet in stand kan blijven. De Raad gaat

ervan uit dat appellant het naar de rechtbank

doorgezonden op 29 augustus 1997 tegen dit onderdeel

van het besluit van 1 augustus 1997 ingediende

bezwaarschrift van gedaagde alsnog als zodanig zal

behandelen.

Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep

van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak

dient te worden vernietigd.

De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven

aan artikel 8:75 van de Awb .

Beslist is als hierna vermeld.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidende beroep van gedaagde tegen

het besluit van 24 oktober 1996 alsnog

niet-ontvankelijk;

Verklaart het inleidend beroep van gedaagde tegen het

ontslagbesluit alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr H.A.A.G Vermeulen als

voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr

H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid

van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken

in het openbaar op 25 februari 1999.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) A.W.M. van Bommel.

HD

05.02

Q


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature