U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In de gegeven omstandigheden is de mogelijkheid om voor de opleidingskosten een persoonlijke lening af te sluiten een voorliggende voorziening - beroep op gelijkheidsbeginsel faalt.

Uitspraak



97/892 ABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A., wonende te B., appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente

Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Als gemachtigde van appellante heeft A.G. Ritsema te Amsterdam

op de bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger

beroep ingesteld tegen de onder dagtekening 9 december 1996

door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tussen partijen

gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desverzocht op

28 januari 1998 nog enige stukken ingezonden.

Bij brief van 10 april 1998 heeft appellante onder andere

gereageerd op de inhoud van het verweerschrift.

Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 1998, waar

appellante, zoals aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde,

daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich doen

vertegenwoordigen door mr J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij

de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW)

ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de

Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking

getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt

beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende

bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

De Raad ontleent aan de stukken en het ter zitting verhandelde

de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante, geboren in 1963, heeft van 1984 tot 1985 aan de

Universiteit van Amsterdam filosofie gestudeerd. Aansluitend

heeft zij aan dezelfde universiteit tot 1988

communicatiewetenschappen gestudeerd en ten slotte heeft zij

van 1989 tot 1990 in San Francisco (USA) de opleiding 'media

arts' gevolgd.

Van 1 oktober 1992 tot 30 november 1994 heeft appellante bij X.

gewerkt en vervolgens is zij van 7 december 1994 tot 13 januari

1995 via Randstad Uitzendburo als administratief medewerkster

werkzaam geweest.

Ter zake van haar per 1 december 1994 ingetreden werkloosheid

is aan appellante door de voormalige Bedrijfsvereniging voor

Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (hierna: Detam) een

uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.

Per 24 april 1995 is appellante bij Y. te Z. met de - inclusief

stage- ongeveer één jaar durende opleiding

Systeembouw/Systeemontwerp 4GL gestart. De aan deze cursus

verbonden kosten bedragen f 13.500,--. In de tussen appellante

en Y. gesloten scholingsovereenkomst is onder andere een 'No

Cure No Pay-garantie'-bepaling opgenomen, inhoudende dat Y.,

onder bepaalde voorwaarden, 80% van de opleidingskosten

terugbetaalt indien binnen een bepaalde termijn geen baan is

gevonden. Tevens blijkt uit die overeenkomst dat Y. met de

ABN/AMRO-bank te Soest een regeling heeft getroffen op basis

waarvan de cursisten de opleidingskosten bij die bank kunnen

lenen.

Het verzoek van appellante om de opleiding bij Y. met behoud

van haar uitkering ingevolge de WW te mogen volgen, is door de

Detam bij besluit van 2 mei 1995 gehonoreerd. Verstaan is dat

de opleiding bij Y. noodzakelijk wordt geacht voor de

wederinpassing in het arbeidsproces en dat de uitkering

ingevolge de WW in principe zal worden voortgezet zolang de

opleiding bij Y. duurt.

Op 30 maart 1995 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag

ingediend om bijstand in de kosten van de opleiding bij Y. ten

bedrage van f 13.500,--.

Bij primair besluit van 26 april 1995 heeft gedaagde die

aanvraag afgewezen op de grond dat de opleiding in het geval

van appellante niet noodzakelijk is te achten. Overwogen is dat

appellante reeds over een opleiding op academisch niveau

beschikt, terwijl de duur van haar werkloosheid geen aanleiding

geeft te veronderstellen dat de opleiding noodzakelijk is om

opnieuw tot de arbeidsmarkt toe te treden.

Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van

22 december 1995 zijn afwijzende standpunt gehandhaafd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep

tegen het bestreden besluit van 22 december 1995 ongegrond

verklaard.

Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep doen

instellen.

Gedaagde heeft bij zijn verweerschrift het volgende naar voren

gebracht:

"Aan de Algemene Bijstandswet (ABW) ligt het beginsel

ten grondslag dat een ieder primair zelf

verantwoordelijk is voor de voorziening in de

noodzakelijke kosten van het bestaan. Ingevolge het

bepaalde in artikel 1, eerste lid van de ABW wordt

aan iedere Nederlander, die hier te lande in

zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te

geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in

de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien,

bijstand verleend. Kosten welke voortvloeien uit het

volgen van een studie of opleiding die is

aangevangen boven de leerplichtige leeftijd kunnen,

behoudens in bijzondere omstandigheden, niet worden

gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan

als bedoeld in artikel 1 van de ABW en komen

derhalve in het algemeen niet voor vergoeding in

aanmerking. In artikel 1a lid 1 van de ABW is

bepaald dat geen bijstand wordt verleend voorzover

een beroep kan worden gedaan op een voorliggende

voorziening die, gezien haar aard en haar doel,

wordt geacht voor de betrokkene passend en

toereikend te zijn. Krachtens het bepaalde in het

vierde lid van artikel 1a ABW kunnen burgemeester en

wethouders in afwijking van het bepaalde in het

eerste lid, voor de aldaar bedoelde kosten bijstand

verlenen, indien en zolang, gelet op alle

omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen

aanwezig zijn. Bij een aanvraag om bijstand in de

kosten welke voortvloeien uit het volgen van een

opleiding dient, gelet op het beleid van de Sociale

Dienst Amsterdam, in elk geval te worden nagegaan of

er een voorliggende voorziening is en of de te

volgen opleiding arbeidsmarktrelevant is. Krachtens

dit beleid geldt voor al het onderwijs of hoger

beroepsonderwijs- (HBO) of wetenschappelijk

onderwijsniveau (WO) dat het volgen ervan in

principe niet is toegestaan met behoud van

uitkering.

Het uitgangspunt daarbij is dat er bij aanvang van

onderwijs op HBO- of WO-niveau al sprake is van een

zodanig onderwijsniveau, dat in zijn algemeenheid

redelijke arbeidsmarktkansen bestaan.

In casu kan worden gesteld dat de opleiding

arbeidsmarktrelevant is, gelet op de

noodzakelijkheidsverklaring van het Arbeidsbureau.

De volgende vraag die voorligt is, of in casu sprake

is van een voorliggende voorziening. Deze vraag

dient bevestigend te worden beantwoord. Voor de

cursisten van de door eiseres gevolgde opleiding bij

Y. is de mogelijkheid gecreëerd een persoonlijke

lening af te sluiten voor de cursuskosten, waarbij

door het opleidingsinstituut een zogenaamde "no cure

no pay garantie" is gegeven. Dat wil zeggen dat,

indien een cursist er niet in mocht slagen na

voltooiing van de opleiding een baan te vinden,

onder bepaalde voorwaarden 80% van de cursuskosten

worden geretourneerd. In de kosten kon voorzien

worden door middel van een lening bij de ABN/AMRO

bank. Van dringende redenen als bedoeld in artikel

1a lid 4 ABW is ons niet gebleken.

Met betrekking tot het door eiseres aangevoerde

argument dat de gemeente in strijd heeft gehandeld

met het gelijkheidsbeginsel door aan andere

cursisten onder dezelfde omstandigheden wel bijstand

in de onderhavige kosten te verlenen, delen wij mee

dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel volgens

vaste jurisprudentie niet kan leiden tot een met de

wet strijdige beslissing.".

De Raad stelt vast dat uit het hiervoor aangehaalde

verweerschrift en ook uit het ter zitting verhandelde blijkt

dat gedaagde zich niet langer op het standpunt stelt dat de

door appellante bij Y. gevolgde opleiding geen noodzakelijke

opleiding is. Gedaagde wenst zijn weigering om appellante

bijstand in de kosten van die opleiding te verlenen echter te

handhaven en wel op grond van artikel 1a, eerste lid, van de

ABW. Naar het oordeel van gedaagde is de mogelijkheid om bij

de ABN/AMRO-bank te Soest voor de opleidingskosten een

persoonlijke lening af te sluiten aan te merken als een

voorliggende voorziening als in de zoëven vermelde bepaling

bedoeld en wel in het bijzonder omdat Y. een 'No Cure No Pay-

garantie heeft gegeven.

De Raad heeft het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de ABW wordt geen

bijstand verleend voor zover een beroep kan worden gedaan op

een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel,

wordt geacht voor betrokkene toereikend en passend te zijn.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 a

van de ABW komt bij de beantwoording van de vraag of een

bepaalde voorliggende voorziening als toereikend en passend

kan worden aangemerkt niet alleen betekenis toe aan hetgeen

naar maatschappelijk inzicht aanvaardbaar is maar ook aan de

omstandigheden en mogelijkheden van het individuele geval.

Naar het oordeel van de Raad stelt gedaagde zich terecht op

het standpunt dat in de gegeven omstandigheden de via het

scholingsinstituut geboden mogelijkheid om voor de

opleidingskosten een persoonlijke lening bij de ABN/AMRO-bank

af te sluiten kan worden aangemerkt als een voorliggende

voorziening in de zin van artikel 1a, eerste lid, van de ABW .

Met de lening kunnen de aan de cursus

Systeembouw/Systeemontwerp 4GL verbonden kosten immers

volledig worden gefinancierd, terwijl op grond van de in de

scholingsovereenkomst opgenomen 'No Cure No

Pay-garantie'-bepaling de onderwerpelijke leningsmogelijkheid

ook als een passende voorliggende voorziening is aan te

merken.

Aangezien niet is gebleken van zeer dringende redenen als

bedoeld in artikel 1a, vierde lid, van de ABW op grond waarvan

aan appellante, in afwijking van artikel 1a, eerste lid, van

de ABW bijstand zou moeten worden verleend in de kosten van de

onderwerpelijke opleiding, heeft gedaagde aan zijn weigering

alsnog artikel 1a, eerste lid, van de ABW ten grondslag kunnen

leggen.

Appellante heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep een

beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Zij heeft er op

gewezen dat aan een aantal met name genoemde mede-cursisten

door gedaagde wél bijstand is verleend in de kosten van de

onderwerpelijke opleiding bij Y.

De Raad stelt voorop dat gedaagde in verband met de uitputting

van het budget van de Kaderregeling Scholing (KRS) voor 1995

in zijn beleid een mogelijkheid heeft gecreëerd om onder

bepaalde voorwaarden in de kosten van arbeidsmarkttoeleidende

scholing, die vallen onder het regime van de KRS, bijzondere

bijstand te verlenen. Hoewel zulks in het bestreden besluit

niet is verwoord, ziet die mogelijkheid blijkens de door

gedaagde in hoger beroep overgelegde informatiebrief van 3

februari 1995 slechts op die gevallen waarin het wegvallen van

de subsidiemogelijkheid via de KRS er toe zou leiden dat die

scholing onmogelijk zou zijn.

Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat

sedert maart 1995 de mogelijkheid van de persoonlijke lening

bij de ABN/AMRO-bank is geopend en dat, gelet daarop, in het

geval van appellante van een onmogelijkheid om de opleiding

bij Y. te volgen geen sprake was.

De Raad stelt vervolgens vast dat van de door appellante

genoemde gevallen er vier zijn die als vergelijkbaar kunnen

worden bestempeld waarin toekenning van bijstand namens

gedaagde heeft plaatsgevonden voor de kosten van de

onderhavige opleiding. Uit de door appellante overgelegde

gegevens kan slechts worden afgeleid dat in één van die

gevallen toekenning heeft plaatsgevonden nadat de mogelijkheid

van de persoonlijke lening bij ABN/AMRO-bank was geopend.

Voorts in aanmerking nemend dat in het bestreden besluit is

aangegeven dat, gelet op het beleid van de gemeente Amsterdam,

bij een aanvraag om bijstand in de kosten van een studie in

elk geval moet worden nagegaan of er een voorliggende

voorziening is, houdt de Raad het ervoor dat de besluiten tot

toekenning in de vier gevallen - voor zover deze genomen

zouden zijn na openstelling van de kredietmogelijkheid -

incidentele fouten betreffen, welke niet tot het oordeel

kunnen leiden dat gedaagde op grond van het

gelijkheidsbeginsel gehouden zou zijn om ook in het geval van

appellante een foutieve beslissing te nemen.

Naar het oordeel van de Raad moet onder de geschetste

omstandigheden het beroep van appellante op het

gelijkheidsbeginsel falen.

Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat bij de

aangevallen uitspraak het beroep terecht ongegrond is

verklaard.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan

artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr

J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr P. Lourens als leden, in

tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken

in het openbaar op 2 juni 1998.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) A.H. Berends.

HL306


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature