Uitspraak
96/11687 AW Q
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., thans wonende te B., appellante,
en
de burgemeester van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden
hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 27 november
1996 onder nr. AWB 95/10409 AW gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 april 1998,
waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde
F.Th.M. Pannekeet, zelfstandig ondernemer te Weert, en
waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
J.A.H.A. van de Leijgraaf, werkzaam bij de gemeente
Zoetermeer, en J. Finklenberg, werkzaam bij de
politieregio Haaglanden.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding
van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de
aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het
volgende.
Appellante is op 1 juni 1988 wegens blijvende
ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken
ontslagen als hoofdagente van de toenmalige
gemeentepolitie van Zoetermeer. Met ingang van genoemde
datum is zij part-time een andere betrekking gaan
vervullen. Vanaf 1 september 1988 is zij als zelfstandige
werkzaam geweest. Op 15 juli 1990 is zij naar België
verhuisd. Per 1 mei 1991 is zij weer in loondienst gaan
werken.
Gedurende enige tijd heeft appellante, die herplaatsbaar
was verklaard als bedoeld in artikel K2 van de Algemene
burgerlijke pensioenwet, een herplaatsingstoelage op
grond van artikel K6 van die wet ontvan gen.
Op een verzoek van appellante van 6 januari 1992 om haar
met terugwerkende kracht over de periode van 1 september
1988 tot en met 30 april 1991 een herplaatsingswachtgeld
als bedoeld in artikel K7 van de Algemene burgerlijke
pensioenwet toe te kennen, heeft gedaagde afwijzend
beslist bij besluit van 18 februari 1992.
Naar aanleiding van een nader verzoek van appellante
medio 1994 om haar alsnog over de periode van 15 juli
1990 tot en met 30 april 1991 een herplaatsingswachtgeld
toe te kennen, heeft gedaagde bij primair besluit van 8
juli 1994 geweigerd van de eerdere afwijzingsbeslissing
terug te komen. Appellante heeft tegen dat besluit een
beroepschrift ingediend bij de rechtbank, welk geschrift
aan gedaagde is doorgezonden om te worden behandeld als
bezwaarschrift. Bij het thans in geding zijnde besluit
van 3 oktober 1995 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Tevens is daarbij een verzoek van appellante om
schadevergoeding ter grootte van f 1.000.000,00 wegens
beweerdelijk aan haar door de gemeente toegebracht
lichamelijk en geestelijk leed afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante
tegen gedaagdes besluit van 3 oktober 1995 ongegrond
verklaard.
Naar aanleiding van het door appellante tegen die
uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het
volgende.
De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat hier aan de
orde is een weigering van gedaagde terug te komen van een
eerder rechtens onaantastbaar geworden besluit. Eveneens
terecht heeft zij overwogen dat een dergelijke weigering
volgens vaste rechtspraak door de rechter slechts
terughoudend kan worden getoetst. Volgens bedoelde
rechtspraak ligt het op de weg van de betrokkene feiten
of omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere
besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin
destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden
gebracht dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit
aan te tonen. Appellante is daarin, ook naar het oordeel
van de Raad, niet geslaagd. Hij verenigt zich met - en
verwijst naar - hetgeen de rechtbank daartoe, ook met
betrekking tot de toepassing van de voorwaarden van het
Rijkswachtgeldbesluit 1959, in de aangevallen uitspraak
heeft overwogen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor
bevestiging in aanmerking. Dat geldt ook voor de
beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek
om vergoeding van schade die zou voortvloeien uit het
door appellante bestreden maar, blijkens het
bovenoverwogene, in zoverre rechtens houdbare besluit van
3 oktober 1995.
Het destijds door appellante gedane verzoek om
schadevergoeding was niet enkel - en zelfs niet
primair - gericht op schade als gevolg van de door
appellante bestreden weigering van
herplaatsingswachtgeld. Zoals ook door de commissie
Behandeling Bezwaar- en Beroepschriften van de gemeente
Zoetermeer duidelijk aan gedaagde is gerapporteerd,
bevatte het verzoek van appellante tevens een zelfstandig
verzoek om vergoeding van schade als boven is aangeduid.
Anders dan aan gedaagde was geadviseerd, heeft gedaagde
bij de beslissing van 3 oktober 1995 het bezwaar
betreffende de schadevergoeding wel ontvankelijk geacht,
maar dat afgewezen op de inhoudelijke grond "dat de
gemeente Zoetermeer (haar) op geen enkele wijze schade
heeft berokkend".
De Raad moet vaststellen dat deze afwijzende beslissing
het eerste besluit is naar aanleiding van het
(zelfstandige) verzoek om schadevergoeding. Tegen een
dergelijk primair besluit dient, alvorens daartegen
beroep kan worden ingesteld, bezwaar te worden gemaakt
bij het bestuursorgaan dat dat besluit genomen heeft. De
rechtbank had het beroep in zoverre niet in behandeling
behoren te nemen en had het beroepschrift, voor zover het
zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om
schadevergoeding, ter behandeling als bezwaarschrift naar
gedaagde moeten doorzenden. De Raad merkt in dit verband
op dat hij - anders dan ten aanzien van vergelijkbare
besluiten genomen onder de vigeur van de Ambtenarenwet
1929 en de (oude) gemeentewet - in een geding als het
onderhavige waarin een bijzonder voorschrift betreffende
de (bevoegdheid tot) toekenning van schadevergoeding
ontbreekt, gedaagde, die in de van belang zijnde periode
in aangelegenheden betreffende aanstelling, ontslag en
andere belangrijke onderdelen van de rechtspositie van
appellante het bevoegde bestuursorgaan was, bevoegd acht
om op een verzoek om vergoeding van (beweerdelijk) aan
dat bestuursorgaan toe te rekenen (beweerdelijk geleden)
schade te beslissen.
De Raad gaat ervan uit dat gedaagde het beroepschrift van
appellante nu alsnog als - tijdig ingediend -
bezwaarschrift in behandeling zal nemen voor zover het
bezwaar van appellante is gericht op de weigering om haar
(beweerdelijk geleden) schade te vergoeden.
Ter voorlichting aan appellante merkt de Raad op dat met
deze uitspraak van de Raad nog geen beslissing is gegeven
over de (on)juistheid van die weigering.
Nu geen sprake is van voor vergoeding krachtens het
Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende
proceskosten, ziet de Raad, tot slot, geen aanleiding om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht.
Mede gelet op artikel 28 van de Beroepswet wordt derhalve
als volgt beslist:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij
appellantes beroep tegen de weigering van
herplaatsingswachtgeld ongegrond is verklaard;
Bevestigt eveneens de aangevallen uitspraak voor zover
daarbij appellantes verzoek om veroordeling tot
vergoeding van met die weigering verband houdende schade
is afgewezen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart appellante alnog niet-ontvankelijk in haar
beroep tegen de weigering van gedaagde om haar een
schadevergoeding toe te kennen;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer het door appellante in
hoger beroep betaalde griffierecht van f 150,-- aan haar
vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter,
en mr H.R. Geerling-Brouwer en mr P.J. Stolk als leden,
in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 28 mei 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.
HD
11.05