Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Ontslag zonder recht op uitkering wegens plichtsverzuim. De Raad merkt op dat de aan appellant verweten gedragingen zich uitstrekken over een betrekkelijk ruime periode en naar hun aard zozeer afwijken van hetgeen een goed ambtenaar betaamt dat disciplinair ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Dat in het geval van appellants collega is volstaan met voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaren en overplaatsing naar een andere functie leidt ook naar het oordeel van de Raad niet tot de slotsom dat sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak



97/10434 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

gedeputeerde staten van de provincie Limburg, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht op 29 september 1997 onder nrs. 97 /1984 AW V en 97/1909 AW VV PER gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.

Namens appellant is tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht , op welk verzoek door de President van de Raad bij uitspraak van 28 november 1997 afwijzend is beslist.

Het geding is behandeld ter zitting van 28 mei 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.T.J.J. Poell, advocaat te Echt. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr J.M.M.B. Maes, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch, en door P.H.W.M. Schoffelen en mr E.G.M. Doeleman, beiden werkzaam bij de provincie Limburg.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven uitvoerige overzicht van de in dit geding relevante feiten volstaat de Raad met de vermelding dat gedaagde bij besluit van 22 april 1997 aan appellant, werkzaam als [functie] bij het tot de [naam hoofdgroep] van de provincie Limburg behorende bureau Handhaving Inrichtingen, met toepassing van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder j, van het Ambtenarenreglement van de provincie Limburg de disciplinaire straf heeft opgelegd van ongevraagd ontslag per 1 mei 1997 zonder recht op uitkering wegens plichtsverzuim dat - kort samengevat - kan worden omschreven als het onvoldoende uitvoeren van de hem opgedragen controle- en inspectiewerkzaamheden en het onjuist rapporteren dienaangaande, het indienen van valse declaraties en het aanvaarden van geschenken, diensten en maaltijden van derden.

Gedaagde heeft het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het door appellant tegen dit besluit ingediende beroep is door de president van de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

Appellant heeft de hem verweten gedragingen in essentie niet betwist. Wel heeft hij kanttekeningen geplaatst bij het daaraan door gedaagde toegekende gewicht en zich op het standpunt gesteld dat de hem opgelegde straf onevenredig zwaar is in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim.

Voorts heeft hij naar voren gebracht dat bij vrijwel alle hem verweten gedragingen ook zijn collega [naam collega] betrokken is geweest aan wie een minder zware disciplinaire maatregel is opgelegd. Appellant acht zulks in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

De Raad ziet deze grieven geen doel treffen. Hij verwijst daartoe naar hetgeen de president van de rechtbank ten aanzien van deze ook in eerste aanleg naar voren gebrachte grieven heeft overwogen. Hij merkt daarbij nog op dat de aan appellant verweten gedragingen zich uitstrekken over een betrekkelijk ruime periode en naar hun aard zozeer afwijken van hetgeen een goed ambtenaar betaamt dat disciplinair ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Dat in het geval van appellants collega [naam collega] is volstaan met voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaren en overplaatsing naar een andere functie leidt ook naar het oordeel van de Raad niet tot de slotsom dat sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zowel het verschil in functie en daaraan verbonden bevoegdheden tussen appellant en zijn collega, als ook de wijze waarop door appellants collega anders dan door appellant opening van zaken is gegeven leiden in elk geval tot het oordeel dat van een gelijkheid van gevallen die tot gelijkheid in genomen maatregelen zou behoren te leiden geen sprake is.

Gezien het vorenstaande wordt beslist als in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T.L. de Vries als leden in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 1998.

(get.) W. van den Brink.

(get.) P.H. Schippers.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature