U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Ketenaansprakelijkheid; G-rekening; betalingen in hoofdzaak aan

belastingdienst.

Uitspraak



95/902 CSV

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Hout- en

Meubelindustrie en de Groothandel in Hout, appellant,

en

B.V. X., gevestigd te Y., gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Op bij aanvullend beroepschrift d.d. 28 augustus 1995

aangegeven gronden is appellant in hoger beroep gekomen

van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder

dagtekening 30 januari 1995 tussen partijen gegeven uitspraak,

waarnaar hierbij wordt verwezen. In deze uitspraak

heeft de rechtbank het inleidende beroep van gedaagde

tegen het bestreden besluit van 27 december 1991

gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Namens gedaagde heeft drs H.Th. Kuipers, belastingadviseur

te Rotterdam, bij schrijven van 10 oktober 1995 een

verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 9 januari 1996 en 22 februari 1996 heeft

appellant enkele vragen van de Raad beantwoord.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden

op 22 april 1996, waar voor appellant zijn verschenen

mr A.C.J.M. Schröder en mr B. de Pijper, werkzaam bij Gak

Nederland B.V.. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid

doen vertegenwoordigen door drs H.Th. Kuipers, voornoemd.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende

feiten en omstandigheden (waarbij gedaagde wordt aangeduid

als eiseres en appellant als verweerder):

"Eiseres exploiteert een groothandel in dakconstructies.

De assemblage van de te fabriceren daken besteedde

eiseres gedurende de jaren 1986 tot en met

1989 uit aan de heer A., handelend

onder de naam B..

Laatstgenoemde -te Y. gevestigde- onderneming

verrichtte (nagenoeg) uitsluitend werkzaamheden

voor eiseres middels een twintigtal bij

B. in dienst zijnde werknemers.

Ingaande 18 januari 1989 is B. gefailleerd, met achterlating van

premieschulden over de jaren 1986, 1988 en 1989.

Middels het bestreden besluit heeft verweerder

eiseres terzake van deze premieschulden aangesproken.

Verweerder heeft daarbij primair het standpunt ingenomen

dat de verhouding tussen eiseres en

B. (en zijn werknemers)

beschouwd dient te worden als een dienstbetrekking

in de zin van artikel 4 lid 1 sub a ZW, WW en WAO,

op grond waarvan eiseres in haar hoedanigheid van

werkgeefster premie ingevolge voornoemde wetten verschuldigd is.

Subsidiair wordt eiseres op grond van artikel 16 b

Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) in de

hoedanigheid van aannemer hoofdelijk aansprakelijk

gesteld voor de premies welke B. als onderaannemer had dienen te voldoen

met betrekking tot de voor eiseres uitgevoerde werken.

Meer subsidiair wordt eiseres op grond van artikel

16a CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de

betaling van meergenoemde premies, welke B. als uitlenende werkgever

verschuldigd is terzake van de voor eiseres (als

inlener) uitgevoerde werkzaamheden.".

Met betrekking tot het primaire standpunt van appellant

heeft de rechtbank overwogen dat de werkzaamheden van

A. werden verricht in de uitoefening van

een bedrijf, zodat de arbeidsverhoudingen van A.

en zijn personeel met gedaagde niet op grond van

artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op

de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), als

dienstbetrekkingen kunnen worden aangemerkt.

Met name gelet op de omstandigheid dat A.

het risico en de verantwoordelijkheid droeg voor omstreeks

twintig personeelsleden en daarnaast op het feit

dat A. zich ook naar buiten toe presenteerde

als zelfstandig ondernemer door - onder meer - opstelling

van jaarrekeningen, inschrijving in het handelsregister

en het beschikken over een BTW-nummer, kan de Raad

zich met dit oordeel van de rechtbank verenigen.

Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van appellant

heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit

onzorgvuldig is voorbereid, omdat appellant onvoldoende

heeft onderzocht in hoeverre aannemelijk is dat de niet-betaling

van premies door A. aan hem te

wijten is, zodat onvoldoende is komen vast te staan dat

de uitzonderingsgrond van het zesde lid van artikel 16 b

van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV)

in het onderhavige geval al dan niet van toepassing is.

De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de

besluitvorming van appellant niet onzorgvuldig is voorbereid.

Appellant heeft haar besluit kunnen gronden op het

rapport van de belastingdienst, dat in samenwerking met

een van haar looninspecteurs is opgesteld, en op het

verslag van de bewindvoerder in de voorlopige surséance

van betaling.

Naar het oordeel van de Raad kwalificeert gedaagde zich

als aannemer en A. zich als onderaannemer

in de zin van artikel 16b, eerste lid, (thans tweede lid

van de) van de CwSV. Laatstgenoemde verbond zich tegenover

gedaagde om daken ten behoeve van woningen te assembleren

met behulp van materiaal en aan de hand van tekeningen van gedaagde.

De Raad stelt verder vast dat A. een zodanig

financieel beheer heeft gevoerd dat er forse achterstanden

zijn ontstaan in de betaling van de aan appellant

verschuldigde premies, waarbij appellant ten opzichte van

de belastingdienst min of meer stelselmatig is achtergesteld.

De omstandigheid dat het financieel beheer van

A. voor een aanzienlijk deel werd uitgevoerd

door een - kennelijk incompetente - boekhouder doet

niet af aan de conclusie dat een dergelijk financieel

beheer aan A. toe te rekenen valt. Voorts

is gebleken dat A. aanmerkelijk hogere

kasopnames heeft gedaan dan waartoe zijn

netto-bedrijfsresultaten aanleiding gaven.

Onder deze omstandigheden is de Raad, anders dan de

rechtbank, van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk

is gemaakt dat de niet-betaling van premies aan

A. te wijten is geweest.

De Raad verwerpt eveneens de stelling van de gedaagde dat

zij niet aansprakelijk kan worden gehouden vanwege de

toepassing van artikel 16b, elfde lid, (thans vierde

lid), onder a, van de CwSV. De werkzaamheden werden uitgevoerd

in de fabriekshal van gedaagde. Zij heeft haar

bewering dat A. voor het gebruik van haar

fabriekshal huurpenningen betaalde, niet aannemelijk

gemaakt. De Raad stelt vast dat het aangenomen werk niet

geheel of grotendeels is verricht op de plaats waar

A. zijn onderneming had gevestigd.

Gedaagde heeft in eerste aanleg geklaagd over de omstandigheid

dat A. vanaf zijn G-rekening in

hoofdzaak betalingen deed aan de belastingdienst en

slechts in geringe mate aan appellant, hetgeen tot

benadeling van gedaagde zou hebben geleid.

Appellant heeft daartegen aangevoerd dat het wettelijk

vermoeden zoals genoemd in het vijfde lid van artikel 16 b

van de CwSV slechts geldt voor die bedragen die ook

daadwerkelijk bij gedaagde terecht zijn gekomen.

De Raad kan zich verenigen met deze stelling van

appellant. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder

meer in zijn uitspraak van 17 juli 1995, gepubliceerd in

RSV 1996/11, wordt in een geval als het onderhavige de

hoogte van de aansprakelijkstelling van gedaagde bepaald

door de omvang van de door A. met het van

gedaagde aangenomen werk gemoeide premies, verminderd met

de in het vijfde lid van artikel 16b van de CwSV bedoelde

stortingen van gedaagde op de G-rekening van

A., voor zover die stortingen uiteindelijk

daadwerkelijk door middel van een overmaking vanaf een

G-rekening ten titel van premiebetaling zijn ontvangen.

De omstandigheid dat A. er kennelijk voor

koos om vanaf de G-rekening in hoofdzaak betalingen aan

de belastingdienst te doen en slechts in relatief geringe

mate aan appellant, leidt de Raad niet tot een ander

oordeel.

Nu vast is komen te staan dat appellant gedaagde terecht

en op goede gronden aansprakelijk heeft gesteld op grond

van artikel 16b van de CwSV, behoeft het meer subsidiaire

standpunt van appellant geen bespreking meer.

Gedaagde heeft ten slotte enige grieven geuit tegen de

omstandigheid dat bij de vaststelling van de hoogte van

de aansprakelijkstelling geen rekening is gehouden met de

bedragen die naar aanleiding van een bodembeslag beschikbaar

gekomen zijn, en daarnaast een aantal grieven geformuleerd

met betrekking tot het incassobeleid van appellant.

Aangezien deze grieven echter geen betrekking hebben op

het onderwerp van het bestreden besluit, doch op de invordering

van het bedrag waarvoor gedaagde aansprakelijk

is gesteld, kunnen genoemde grieven in het onderhavige

geding niet aan de orde komen.

Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak

voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend

beroep van gedaagde alsnog ongegrond verklaard dient te

worden.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven

aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter

en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en

mr C.W.M. van Ballegooijen als leden, in tegenwoordigheid

van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het

openbaar op 3 juni 1996.

(get.) A.F.F. Brenninkmeijer.

(get.) L.H. Vogt.

AS

126


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature