U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Geen terugvordering van werkgever aan wie krachtens machtiging de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werknemer wordt uitbetaald en die geen opgave heeft gedaan van volledige werkhervatting door werknemer — persoon of instelling als bedoeld in art. 48 AAW en 57 WAO — geen ruimere interpretatie van de terugvorderingsmogelijkheid

Uitspraak



AAW/WAO 1991/274 0.

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de

Metaalnijverheid, eiser,

en

B.V. X., gevestigd te Y., gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij brief van 12 oktober 1989 is vanwege eiser gedaagde

in kennis gesteld van een beslissing luidend als volgt:

"Hierbij delen wij u mede dat het bestuur van de

bedrijfsvereniging, gelet op de binnengekomen

rapporten en adviezen, heeft besloten een bedrag

van f 17.434,17 van u terug te vorderen.

Het bestuur heeft hierbij het volgende in aanmerking

genomen.

Sedert 9 februari 1988 ontving uw werknemer, de

heer A. een AAW/WAO-uitkering,

berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid

van 80 - 100%, met dien verstande dat de uitkering

met toepassing van de artikelen 33 AAW en 44 WAO

slechts werd uitbetaald als ware de heer A.

45 - 55% arbeidsongeschikt, aangezien hij zijn

werkzaamheden reeds voor 50% had hervat.

Deze uitkering werd aan u uitbetaald.

Per 5 april 1988 heeft de heer A. zijn werk

weer volledig hervat en wordt door de GMD en de

Bedrijfsvereniging ook weer volledig geschikt

geacht voor zijn werkzaamheden.

Derhalve werd zijn uitkering ingevolge de AAW en de

WAO ingetrokken per 5 april 1988.

Niettemin is in de periode 5 april 1988 t/m

28 februari 1989 aan u een WAO-uitkering betaalbaar

gesteld ad f 17.434,17.

Dit bedrag is u derhalve onverschuldigd betaald.

Onder genoemde omstandigheden is het bestuur van de

bedrijfsvereniging van oordeel dat het u redelijkerwijs

duidelijk kon zijn dat de bedrijfsvereniging

onverschuldigd betaalde.

Ingevolge art. 57 lid 2 sub b van de WAO en

artikel 48 lid 1 sub b van de AAW is de bedrijfsvereniging

bevoegd hetgeen op grond van deze wetten

onverschuldigd is betaald, geheel of gedeeltelijk

terug te vorderen gedurende twee jaar na de dag van

betaalbaarstelling in de gevallen waarin het de

instelling aan welke betaling plaatsvond redelijkerwijs

duidelijk kon zijn dat de bedrijfsvereniging

onverschuldigd betaalde.

Het bestuur van de bedrijfsvereniging heeft besloten

van deze bevoegdheid gebruik te maken en een

bedrag van f 17.434,17 van u terug te vorderen.".

Bij de in eerste aanleg door eiser ingediende contra-memorie

heeft eiser het volgende medegedeeld:

"Met betrekking tot de vraag of de bedrijfsvereniging

in redelijkheid gebruik kan maken van

zijn terugvorderingsbevoegdheid op grond van onzorgvuldigheden,

begaan jegens de X. zij opgemerkt

dat reeds op 16 maart 1988 door de verzekeringsgeneeskundige

Suiding telefonisch is meegedeeld aan de

heer B. dat betrokkene per 5 april 1988

volledig kon hervatten. Dat een en ander niet

schriftelijk is bevestigd, doet niet af aan het

feit dat de werkgever wel is ingelicht.

Overigens heeft ondergetekende zich nogmaals beraden

over de terugvordering en terzake een nadere

beslissing genomen (zie bijlage).

Ondergetekende is namelijk nader van oordeel dat

ook zijdens de administratie van ondergetekende

niet al te voortvarend is gereageerd op de signalen

die er toe moesten leiden de uitkering te beëindigen.

Eerst na ongeveer 10 maanden werd adequaat gereageerd,

terwijl uit de jurisprudentie van de Centrale

Raad van Beroep blijkt dat in het algemeen een

termijn van 6 maanden als redelijk wordt beschouwd.

In het licht hiervan heeft ondergetekende besloten

de terugvordering te beperken tot de uitkering over

de periode 5 april 1988 tot en met 30 september

1988, zijnde een bedrag van ƒ 8.874,73 bruto (zie bijlage).

Ondergetekende verzoekt uw Raad derhalve de bestreden

beslissing van 12 oktober 1989 dienovereenkomstig

gewijzigd te lezen.".

De voormalige Raad van Beroep te Haarlem heeft bij

uitspraak van 13 februari 1991 het namens gedaagde tegen

die beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en

die beslissing vernietigd.

Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden

heeft eiser tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep

ingesteld. Daarbij is verzocht de aangevallen uitspraak

te vernietigen en eisers beslissing d.d. 12 oktober 1989

alsnog te bevestigen.

De gemachtigde van gedaagde mr. G.J. Wilschut, advocaat

en procureur te Haarlem, heeft op 15 oktober 1991 een

contra-memorie ingediend.

Bij brief van 9 januari 1992 heeft eiser gereageerd op

de inhoud van deze contra-memorie.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad,

gehouden op 25 november 1992, waar eiser zich heeft

laten vertegenwoordigen door mr. W.M.M. van der Pal,

werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor

en waar voor gedaagde is verschenen B.,

direkteur van de B.V. X. met

bijstand van mr. G.J. Wilschut, voornoemd.

Bij bevel van 6 januari 1993 heeft de Raad bepaald dat

het onderzoek in dit geding op een nader door de

fungerend voorzitter vast te stellen terechtzitting zou

worden hervat.

De behandeling van het geding is hervat ter zitting van

de Raad, gehouden op 18 augustus 1993, waar eiser zich

opnieuw heeft laten vertegenwoordigen door

mr. Van der Pal, voornoemd. Gedaagde is op die zitting

niet verschenen.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende

feiten en omstandigheden:

"Bij klaagster (in de stukken ook wel X. genoemd),

is werkzaam de heer A. (verder te

noemen: betrokkene). Per 10-2-1987 heeft betrokkene

zich voor zijn arbeid ongeschikt gemeld. Op

2-2-1988 heeft klaagster desgevraagd telefonisch

verklaard dat betrokkene hele dagen werkt, dat over

de loonwaarde nog een onderzoek loopt en dat het

geen probleem vormt als de betaling (van uitkering)

eerst in maart of april plaatsvindt.

Bij beslissing d.d. 6-5-1988 is betrokkene medegedeeld

dat hij per 9-2-1988 in het genot is gesteld

van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, dat hij

is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse

80-100%, doch dat zijn uitkeringen - in verband met

zijn werkzaamheden en daarbij behorende verdiencapaciteit -

worden uitbetaald als ware hij voor

45-55% arbeidsongeschikt.

Van deze beslissing heeft klaagster een afschrift

ontvangen met daarbij de mededeling dat een kopie

van de aan betrokkene te zenden kennisgevingen aan

klaagster zal worden gezonden.

Op 17-2-1989 heeft een gesprek plaatsgevonden

tussen betrokkene en de arbeidsdeskundige van de GMD.

Eerstgenoemde heeft medegedeeld van oordeel te zijn

sedert 5-4-1988 volledig arbeidsgeschikt te zijn en

sedert die datum ook weer volledig te funktioneren.

Per februari 1989 is de betaling van de uitkering

van betrokkene (met zijn machtiging aan klaagster

uitbetaald) gestaakt.

Op 17-5-1989 heeft de arbeidsdeskundige van de GMD

telefonisch contact gehad met klaagster. Klaagster

heeft te kennen gegeven van oordeel te zijn dat

betrokkene sinds 5-4-1988 voor 70% arbeidsgeschikt was.

Bij beslissing d.d. 6-7-1989 heeft verweerder aan

betrokkene bericht dat zijn uitkeringen per

5-4-1988 worden ingetrokken, omdat zijn inkomsten

per die datum zijn toegenomen en hij die inkomsten

duurzaam kan verwerven.".

De Raad voegt hier nog aan toe dat de betreffende werknemer

A. (verder te noemen: betrokkene)

op 6 januari 1988 eiser schriftelijk heeft gemachtigd de

hem toekomende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

(AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

(WAO) uit te betalen aan gedaagde,

waarbij is vermeld dat die betaling ten gunste van

betrokkene zelf was.

Bij de bestreden beslissing heeft eiser een aan gedaagde

uitbetaald bedrag van gedaagde teruggevorderd, omdat het

in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van eiser

gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat eiser

onverschuldigd betaalde. Bij contra-memorie in eerste

aanleg heeft eiser zijn standpunt terzake als volgt toegelicht:

"Naar het oordeel van het bestuur van de bedrijfsvereniging

bieden artikel 48 AAW en artikel 57 WAO ,

zoals deze luiden sedert 1 januari 1987 de mogelijkheid

om onder bijzondere omstandigheden terug

te vorderen van degene die namens betrokkene de

uitkering ontvangt, in casu de werkgever.

In principe staat terugvordering van de verzekerde

voorop, maar ingeval aan een ander dan de uitkeringsgerechtigde

is betaald, kan - indien de uitkeringsgerechtigde

niets is te verwijten en indien

het de ontvanger redelijkerwijs duidelijk kon zijn

geweest dat onverschuldigd werd betaald - van laatstgenoemde

worden teruggevorderd.".

De Raad van Beroep is in de aangevallen uitspraak tot

het oordeel gekomen dat eiser op grond van de bepalingen

48 van de AAW en 57 van de WAO niet de bevoegdheid

toekomt van gedaagde, betrokkenes werkgever, onverschuldigd

uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terug te vorderen.

In hoger beroep heeft eiser onder meer het volgende

aangevoerd:

"Ondergetekende merkt in dit verband op dat voor de

stelselherziening per 1 januari 1987, in artikel 5 7

WAO een dubbele verwijzing naar artikel 80 WAO was opgenomen.

Niet alleen werd verwezen naar de in artikel 80 WAO

neergelegde inlichtingenverplichting, ook moest het

gaan om een "persoon of instelling als bedoeld in dat artikel".

De toepassing van artikel 80 WAO was namelijk

beperkt tot de personen en instellingen, zoals

bedoeld in de artikelen 53 en 54 WAO.

De werkgever aan wie op grond van een machtiging de

uitkering werd betaald behoorde niet tot de in

artikel 53 en 54 WAO bedoelde personen en instellingen.

Nu in de huidige redactie van artikel 57 WAO een

verwijzing naar artikel 80 WAO ontbreekt, is ondergetekende

van mening dat de huidige formulering van

artikel 57 WAO een ruimere interpretatie mogelijk maakt. ".

en

"In de Ziektewet en de Werkloosheidswet waren de

terugvorderingsbepalingen na de stelselherziening

in eerste instantie expliciet gericht op de

"verzekerde" respectievelijk de "werknemer". Gelet

op het feit dat met de stelselherziening onder meer

harmonisatie van de bepalingen van de verschillende

sociale verzekeringswetten is nagestreefd, had het

voor de hand gelegen in de terugvorderingsbepalingen

in de WAO en de AAW een dergelijke beperkende

omschrijving op te nemen, indien dit inderdaad de

bedoeling was. Gekozen is echter voor de omschrijving

"persoon aan wie of instelling aan welke

betaling plaats vond". Bij Wet van 30 mei 1990,

Stb. 1990/316, zijn de termen "verzekerde" in de ZW

en "werknemer" in de WW inmiddels weer vervangen

door "betrokkene". De bepalingen in de WAO en de

AAW zijn wederom niet aangepast.".

Van de zijde van gedaagde is daartegen bij contra-memorie

onder meer het volgende gesteld:

"Los daarvan meent de X. dat de argumenten, die de

bedrijfsvereniging inzake de formele kwestie aandraagt

(pag. 2 en 3 van het appelschrift) de kern

van de zaak niet raken. Het is immers zonder meer

duidelijk dat de terugbetalingsverplichting ingevolge de

artikelen 57 WAO en 48 AAW niet onder alle omstandigheden

beperkt is tot de uitkeringsgerechtigde,

nu de tekst van deze artikelen spreekt over "de

persoon of instelling waaraan is betaald".

De X. heeft evenwel - volgens de Raad van Beroep

terecht - aangevoerd dat zij niet kan worden aangemerkt

als "de instelling aan welke betaling plaatsvond"

in de zin van deze artikelen omda t:

a. blijkens de systematiek van de wet artikel 5 7

WAO (artikel 48 AAW ) terug verwijst naar de

personen of instellingen als bedoeld in de

direkt voorafgaande artikelen (met name artikel

54 WAO en 45 AAW), waaruit blijkt dat met

"de instelling waaraan werd uitbetaald" gedoeld

wordt op verpleeginrichtingen en de Ziekenfondsraad;

b. de X. - anders dan in artikel 54 WAO

(45 AAW) bedoelde instellingen - met betrekking

tot de uitbetaling van de uitkering aan

A. slechts als een "doorgeefluik"

heeft gefungeerd (min of meer vergelijkbaar

met een bank- of giro-instelling);

c. tussen de X. en de bedrijfsvereniging in

deze kwestie slechts sprake is van een civielrechtelijke

en niet van een administratiefrechtelijke verhouding.

De door de bedrijfsvereniging in het appelschrift

aangevoerde argumenten kunnen - wat daar verder ook

van zij - naar de mening van de X. onmogelijk tot

een andere conclusie leiden.".

Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.

De Raad is allereerst van oordeel dat in de gegeven

omstandigheden de door betrokkene op 6 januari 1988

verleende schriftelijke machtiging ertoe strekte dat

gedaagde bevoegd werd in naam van betrokkene de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen

te ontvangen. Terzake heeft

de gemachtigde van gedaagde terecht opgemerkt dat gedaagde

als "doorgeefluik" ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde

fungeerde. Dit brengt met zich dat betaling

in juridische zin aan betrokkene zelf plaatsvond.

Voorts is de Raad van oordeel dat als persoon of instelling

als bedoeld in artikel 48 van de AAW en in artikel

57 van de WAO, ook zoals deze artikelen luiden sedert

1 januari 1987, niet valt aan te merken de werkgever

zoals gedaagde aan wie krachtens een (door de bij hem

nog gedeeltelijk werkzame uitkeringsgerechtigde verstrekte)

machtiging de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen

worden uitbetaald. Daarbij heeft de Raad het volgende in

aanmerking genomen.

Op grond van de terugvorderingsartikelen, zoals de ze tot

1 januari 1987 golden, was onder persoon of instelling

in de zin van deze artikelen slechts begrepen de persoon

of instelling genoemd in artikel 78 van de AAW, respectievelijk

artikel 80 van de WAO. Op grond van laatstgenoemd

artikel is niet alleen de uitkeringsgerechtigde,

maar ook de persoon of instelling als bedoeld in artikelen

44 en 45 van de AAW, respectievelijk 53 en 54 van de

WAO tot het verstrekken van inlichtingen verplicht.

Onder die persoon of instelling is niet begrepen de

werkgever aan wie de uitkering door de bedrijfsvereniging

krachtens machtiging van de uitkeringsgerechtigde

wordt uitbetaald.

Gelet nu op de ongewijzigde verwijzing naar artikel 7 8

AAW, respectievelijk 80 WAO in het oorspronkelijke

ontwerp tot wijziging van de terugvorderingsartikelen

per 1 januari 1987 en op de omstandigheid dat de wijziging

die vervolgens in dit ontwerp plaatsvond bij vijfde nota

van wijziging uitsluitend was ingegeven om op dit punt

een stroomlijning in de verschillende sociale verzekeringswetten

aan te brengen, is de Raad tot de overtuiging

gekomen dat het begrip persoon of instelling als

bedoeld in de sedert 1 januari 1987 geldende tekst van

de terugvorderingsbepalingen onveranderd gerelateerd

moet worden aan de persoon of instelling als bedoeld in

de artikelen 44 en 45 van de AAW, respectievelijk 53 en

54 van de WAO.

Ook is de Raad van mening dat een ruimere interpretatie

van de artikelen 48 AAW en 57 WAO als door eiser in casu

voorgestaan niet past in het systeem van de in de

arbeidsongeschiktheidswetten neergelegde terugvorderingsmogelijkheden,

die immers in het kader van een administratiefrechtelijke

betrekking tussen bedrijfsvereniging

en uitkeringsgerechtigde een zekere beperking van de

algemene regeling van de onverschuldigde betaling inhouden

ter bescherming van de uitkeringsgerechtigde.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat bij de aangevallen

uitspraak de bestreden beslissing terecht is vernietigd,

zodat die uitspraak onder aanvulling van de gronden voor

bevestiging in aanmerking komt.

Nu de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking

komt, dient gelet op het bepaalde in artikel 80 a,

tweede lid van de Beroepswet van eiser een recht van

ƒ 200,- te worden geheven.

Derhalve dient te worden beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat van eiser een recht van ƒ 200,- zal worden geheven.

Aldus gegeven door mr. C.G.L. Plomp als voorzitter en

mr. H. van Leeuwen en mr. H.C. Cusell als leden, in

tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 1993 door

voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van B.C. Rog

als griffier.

(get.) C.G.L. Plomp.

(get.) B.C. Rog. (get.) E. Heemsbergen.

IS

20/9


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature