Uitspraak
AW 1992/153
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
prof. dr. G.M. Bleeker, wonende te Aalsmeer, eiser tevens gedaagde, hierna
te noemen: eiser,
en
het College van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde tevens
eiser, hierna te noemen: gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 december 1990 heeft gedaagde afwijzend beschikt op
eisers verzoek zijn aanstellingsbesluit van
21 juli 1969 te herzien, subsidiair hem een schadevergoeding toe te
kennen.
Het voormalige Ambtenarengerecht te Haarlem heeft bij uitspraak van 23
maart 1992, nr. AW 91/50/M, het besluit van 21 december 1990 nietig en de
nietigheid voor gedekt verklaard en gedaagde vervolgens veroordeeld tot
betaling aan eiser van een vergoeding van f. 150.000.-, te verhogen met
de eventueel volgens de bevoegde fiscale autoriteiten terzake daarvan over
het jaar van uitbetaling van genoemde som door eiser te betalen loon- en
inkomstenbelasting.
Partijen zijn van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van
26 augustus 1993. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr.
R.S. Meijer, advocaat en procureur te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich
doen vertegenwoordigen door mr. E.S.J. van Kuik, werkzaam bij de
universiteit van Amsterdam.
II. MOTIVERING
Eiser was buitengewoon hoogleraar in de oogheelkunde aan de universiteit
van Amsterdam en hoogleraar-directeur van het Interuniversitair
Oogheelkundig Instituut. Met ingang van 1 mei 1985 is hem in verband met
het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend en
is hem een ouderdomspensioen toegekend. Het pensioen viel aanmerkelijk
lager uit dan eiser had verwacht. Dit was het gevolg van het door eiser
niet voorziene feit, dat het pensioen overeenkomstig het toen geldende
artikel F 1 lid 2 onder b van de Algemene burgerlijke pensioenwet naar twee
afzonderlijke dienstlijnen werd berekend. Dit laatste vond zijn grond
hierin, dat eiser bij besluit van 21 juli 1969 met ingang van 1 september
1969 was benoemd tot lector in een volledige betrekking, terwijl hij
voordien part-time werkzaam was als wetenschappelijk hoofdmedewerker
waardoor zijn salaris en daarmee zijn pensioengrondslag meer dan
verdubbelde.
Eiser nu stelt zich op het standpunt, zeer beknopt weergegeven, dat men van
hem niet mocht verwachten dit nadelige gevolg na pensionering reeds in
1969 te hebben voorzien; dat hij, indien hij zich dit toen bewust was
geweest, de benoeming niet zou hebben aanvaard althans naar een oplossing
zou hebben gestreefd waarbij deze zogenoemde pensioenknip zou zijn
vermeden; dat daarentegen de universiteit van deze kwade gevolgen kennis
droeg en hem toen had behoren te waarschuwen en met hem naar een gunstiger
regeling had dienen te zoeken doch dit heeft nagelaten; dat hij door deze
nalatigheid van de zijde van de universiteit thans een schade van
ongeveer f. 38.000,-bruto per jaar lijdt en dat de universiteit voor deze
schade aansprakelijk behoort te worden gesteld. Eiser vordert herziening
van het aanstellingsbesluit van 21 juli 1969 wegens onzorgvuldige
besluitvorming en ontoereikende belangenafweging, subsidiair vergoeding van
de genoemde schade cum annexis.
De eerste rechter heeft te dien aanzien onder meer het volgende overwogen:
"Klager heeft ter terechtzitting nogmaals expliciet herhaald dat indien hij
van de "knip" op de hoogte was geweest, hij de betreffende benoeming niet
had aanvaard, althans niet op die voorwaarden. Dat is voor het gerecht ook
niet aan twijfel onderhevig. Dat betekent dat verweerder dan een ander
besluit had moeten nemen. De redenering dat een ander besluit niet mogelijk
was, kan het gerecht niet inzien. Algemeen bekend is dat met name op het
terrein van de mogelijke pensioenbreuk door werkgevers getracht wordt een
situatie als hier aan de orde te voorkomen.
(...)
Indien verweerders toenmalige personeelsdienst de litigieuze bepaling van
de ABP -wet niet kende, hetgeen niet meer is na te gaan doch door verweerder
niet waarschijnlijk wordt geacht, moet er van worden uitgegaan dat het
benoemingsbesluit is genomen zonder met die bepaling rekening te houden.
Naar het oordeel van het gerecht is genoemde dienst, lees verweerder als
verantwoordelijke voor het personeelsbeleid, daardoor tekortgeschoten in de
voorbereiding tot het nemen van het bedoelde besluit.
Indien genoemde dienst die bepaling wel kende, doch klager niet op de
hoogte heeft gesteld, hetgeen verweerder betwijfelt doch klager
uitdrukkelijk stelt, met welke stelling het gerecht meegaat, dan kleeft er
eveneens een gebrek aan het benoemingsbesluit in die zin, dat dat besluit
door klager niet zou zijn geaccepteerd.
Weliswaar is een benoemingsbesluit als het onderhavige een éénzijdige
rechtshandeling, doch een dergelijk besluit heeft geen rechtskracht indien
de benoemde daarmede niet instemt. Ook hier is wilsovereenstemming een
vereiste.
De gedachtengang dat klager die bepaling had kunnen kennen en dat er wel
sprake was van wilsovereenstemming nu hij daarover niet heeft gesproken,
wordt door het gerecht uitdrukkelijk verworpen.
Een en ander heeft het gerecht tot de conclusie gebracht dat het
benoemingsbesluit van 21 juli 1969 zodanige gebreken vertoont, dat de
weigering om daarvan terug te komen de hier aan de orde zijnde toetsing
niet kan doorstaan, zodat het bestreden besluit dient te worden
nietigverklaard.".
De Raad kan de eerste rechter in deze overwegingen niet volgen. De
Nederlandse wetgeving en de rechtspositieregelingen kennen tal van
situaties waarin in geval van salarisverhoging bijvoorbeeld door het
overschrijden van een bepaalde inkomensgrens of anderszins neveneffecten
in de financiële sfeer optreden welke voor de betrokkene soms (zeer)
nadelig kunnen uitvallen. Dit kan zich voordoen op het terrein van de
pensioenwetgeving, de belastingwetgeving, de ziektekostenregelingen, de
huursubsidies e.a. Uit beleidsoogpunt zou kunnen worden bepleit met
betrekking tot bepaalde onderwerpen aan de administratieve organen als
werkgever een voorlichtende taak toe te kennen die verder gaat dan het ter
hand stellen van de tekst van de betreffende regelingen. Maar het gaat naar
's Raads oordeel te ver om krachtens ongeschreven recht de administratieve
organen in geheel algemene zin verplicht te achten de ambtenaar voor de
nadelen van een inkomensverhoging te waarschuwen en daaraan de
verplichting te verbinden om, indien die waarschuwing achterwege is
gebleven, het aldus ingetreden nadeel te vergoeden. Ook in een geval als
dat van eiser, waarin bovendien ten tijde van de betreffende aanstelling
met betrekking tot de hoogte van het latere pensioen verschillende
onbekende factoren bestonden, acht de Raad een dergelijke verplichting met
schadeaansprakelijkheid niet aanwezig.
Dit zou anders kunnen zijn, wanneer gedaagde het vaste beleid voerde zijn
ambtenaren in geval van salarisverhoging of aanstelling voor de gevolgen
in de pensioensfeer voor te lichten en deze voorlichting in eisers geval
achterwege was gebleven, doch een dergelijk vast beleid werd, naar ter
zitting is meegedeeld, ten tijde hier van belang niet gevoerd.
Aangezien de Raad ook overigens niet is gebleken, dat gedaagde met
betrekking tot de onderhavige materie op zodanige wijze te werk is gegaan
of zodanig nalatig is geweest, dat dit een rechtsgrond zou opleveren voor
de verplichting om hetzij het aanstellingsbesluit van
21 juli 1969 te herzien hetzij een schadevergoeding te betalen, kan eisers
beroep - ondanks begrijpelijke teleurstelling - niet slagen.
Gezien vorenstaande overwegingen kunnen de beschouwingen van eisers
raadsman over de hoogte van de schadevergoeding, de rentevergoeding, de
vergoeding van rechtsbijstand en het weduwenpensioen onbesproken blijven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter
en mr. J. Janssen en mr. Ch. de Vrey als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 1993 door voornoemde
voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) J. Boesjes.
(get.) P.H. Schippers.