U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Gelijke behandeling mannen en vrouwen.

Uitspraak



CENTRALE RAAD VAN BEROEP

AAW 1982/S 122

UITSPRAAK

in het geding tussen:

het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, eiser,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I . ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij brief van 12 mei 1981 is vanwege eiser aan gedaagde kennis gegeven van een beslissing van de volgende inhoud:

"U ontvangt een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% waarbij een uitkeringspercentage hoort van 80. Met ingang van 19 mei 1980 dienen wij uw recht op AAW uitkering opnieuw te beoordelen in verband met uw huwelijk. In de wet inzake nadere wijziging van de AAW en WAO (invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen) is bepaald dat de gehuwde vrouw wier arbeidsongeschiktheid is ingetreden voor 1 oktober 1975 slechts dan recht op uitkering toekomt indien zij op haar 17e jaar reeds arbeidsongeschikt was en dat sindsdien bij voorduring is gebleven. Aangezien u niet aan bovengenoemde voorwaarde voldoet en evenmin geacht kunt worden aan die voorwaarde te voldoen wordt u met ingang van 19 mei 1980 geen verdere uitkering verleend krachtens de AAW. Deze beslissing is genomen met in achtneming van het bepaalde in de artikelen 6, 79 en 80 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en artikel VI van de wet tot nadere wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. ”.

De Raad van Beroep te Amsterdam heeft die beslissing bij uitspraak van 15 januari 1982 vernietigd.

Eiser is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) ontwikkelde gronden heeft eiser de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en zijn beslissing van 12 mei 1981 alsnog te bevestigen.

Bij brief van 11 februari 1983 heeft Mr. H.D. van der Schaar, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van gedaagde op het aanvullend beroepschrift gereageerd.

Bij beschikking van 24 augustus 1984 heeft de voorzitter van de Raad met toepassing van artikel 152a van de Beroepswet het hoger beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd.

Gedaagde heeft tegen die beschikking verzet doen aantekenen. Haar gemachtigde heeft in een aanvullend verzetschrift de gronden uiteengezet waarop het verzet berust.

Bij brief van 2 september 1987 (met bijlagen) heeft eiser zijn standpunt nader toegelicht.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 24 november 1987. Eiser werd daar vertegenwoordigd door Mr. J.B.M. Laddrak, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde Mr. Van der Schaar, voornoemd.

II. MOTIVERING

Nu de Raad geen termen aanwezig heeft geacht om het verzet tegen de beschikking van zijn voorzitter van 24 augustus 1984 niet-ontvankelijk te verklaren, is die beschikking overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Beroepswet vervallen en is de gewone behandeling van het hoger beroep hervat.

Gedaagde, geboren op 12 oktober 1951, heeft van 1966 af gedurende hele dagen arbeid in loondienst verricht als (leerling-)etaleuse. Na de geboorte van haar zoon in december 1972 heeft zij die arbeid nog slechts voor halve dagen hervat. In april 1975 heeft zij haar inkomenvormende arbeid geheel beëindigd. Sedertdien genoot zij een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet.

Onder dagtekening 18 april 1977 heeft gedaagde, die toen ongehuwd was, zich in verband met spier- en gewrichtsklachten tot eisers bedrijfsvereniging gewend met een schriftelijk verzoek om een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Zij vermeldde daarbij dat zij sedert 1973 geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Bij beslissing van 31 mei 1978 heeft eiser die aanvraag afgewezen omdat gedaagde op 1 oktober 1976 niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de genoemde wet. Die beslissing is bij beschikking van 9 november 1978 van de voorzitter van de Raad van Beroep te Amsterdam vernietigd. In die beschikking is verstaan dat gedaagde met ingang van 1 oktober 1976 aanspraak had op een uitkering krachtens de AAW naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In genoemde beschikking is vooral betekenis toegekend aan het op verzoek van genoemde voorzitter van de Raad van Beroep onder dagtekening 23 oktober 1978 door A.C. van Vugt, reumatoloog te Amsterdam, over gedaagde uitgebracht rapport.

Ter uitvoering van de beschikking van de voorzitter van de Raad van Beroep heeft eiser bij beslissing van 16 maart 1981 aan gedaagde alsnog met ingang van 1 oktober 1976 een uitkering krachtens de AAW toegekend overeenkomstig de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse.

Gedaagde was inmiddels op 19 mei 1980 gehuwd. Ingaande laatstvermelde datum heeft eiser de genoemde uitkering bij de onder I vermelde beslissing op de daarbij aangegeven grond ingetrokken.

In geding is de vraag of die intrekking van uitkering terecht heeft plaatsgevonden.

De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.

Voorop moet worden gesteld dat de Raad, evenals de eerste rechter heeft gedaan, op grond van de ter beschikking staande gegevens, waaronder in het bijzonder het al genoemde rapport van de reumatoloog Van Vugt, voldoende aannemelijk acht dat gedaagde met name als gevolg van een aandoening aan haar rechter schouder reeds vóór 1 oktober 1975 volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW. Die gegevens alsmede hetgeen omtrent het arbeidsverleden van gedaagde bekend is bieden naar de mening van de Raad eveneens voldoende grond voor de vaststelling dat gedaagde eerst geruime tijd na het bereiken van de I7-jarige leeftijd van de genoemde aandoening (al had zij daarvan op die leeftijd mogelijk van tijd tot tijd al enige last) in die mate hinder is gaan ondervinden, dat zij ten gevolge daarvan geacht moest worden voor tenminste 25% arbeidsongeschikt in de zin van de AAW te zijn.

Ter ondersteuning van zijn beslissing tot intrekking van gedaagdes arbeidsongeschiktheidsuitkering verwijst eiser naar de uitspraak die de Raad op 17 augustus 1983 inmiddels heeft gedaan in de zaak, bij de Raad bekend onder nummer AAW 1982/S 560, en die is gepubliceerd in RSV 1983 onder nummer 209. Zoals ook de voorzitter in zijn eerdervermelde beschikking van 24 augustus 1984 heeft opgemerkt, is in het onderhavige geval sprake van een casuspositie die niet wezenlijk verschilt van die welke zich in de juist genoemde uitspraak van de Raad voordeed. Een casuspositie waarin door de wetgever niet uitdrukkelijk is voorzien en waar, overeenkomstig de uit de genoemde uitspraak blijkende visie van de Raad, bij de invulling van het aldus ontstane wettelijk vacuüm aansluiting moet worden gezocht bij het systeem van overgangsmaatregelen voor zover daarin de bedoeling van de wetgever voldoende duidelijk en consistent tot uitdrukking is gebracht. In bedoelde visie wordt, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, het bepaalde in artikel VI, eerste lid, van de Wet van 20 december 1979, Stb. 708, houdende nadere wijziging van de AAW, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet (Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen) in een geval als het onderhavige van overeenkomstige toepassing geacht. Dit zou betekenen dat ook gedaagde ingaande de dag van haar huwelijk haar uitkering krachtens de AAW slechts zou kunnen behouden, indien haar arbeidsongeschiktheid is aangevangen in het tijdvak van 1 oktober 1975 tot en met 31 december 1977 en zij tevens voldoet aan de inkomenseis als geregeld in artikel 6 van de AAW, zoals deze bepaling sinds 1 januari 1978 is komen te luiden. Nu gedaagde reeds vóór 1 oktober 1975 als voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was aan te merken, zou uit het vorenstaande geconcludeerd moeten worden dat aan gedaagde terecht ingaande 19 mei 1980 verdere uitkering krachtens de AAW is onthouden.

Namens gedaagde is onder meer aangevoerd dat de bepalingen van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen alsmede van haar uitvoeringsbesluiten, voorzover die tot gevolg hebben dat zij als gehuwde vrouw niet op dezelfde wijze als een gehuwde man aanspraak op een uitkering krachtens de AAW kan (blijven) doen gelden, een als discriminatoir aan te merken onderscheid naar geslacht inhouden en deswege in strijd zijn met door Nederland aangegane internationale verplichtingen. Daarbij wordt onder meer een beroep gedaan op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten , gesloten te New York op 19 december 1966, goedgekeurd bij Rijkswet van 24 november 1978, Stb. 624 en voor Nederland in werking getreden op 11 maart 1979 (BP-Verdrag).

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de bedoelde nationale bepalingen, voorzover zij deel uitmaken van een wet in formele zin, gelet op de in de Grondwet verankerde onschendbaarheid van de wet door de rechter niet kunnen worden getoetst, behoudens de eveneens in de Grondwet vastgelegde taak van de rechter om te beoordelen of de toepassing van een nationale wetsbepaling verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten met andere mogendheden of met volkenrechtelijke organisaties dan wel met een ieder verbindende bepalingen van volkenrechtelijke organisaties.

Ten aanzien van de betekenis welke in dit verband aan artikel 26 van het BP-Verdrag moet worden toegekend, overweegt de Raad het volgende.

Genoemd artikel luidt als volgt:

"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."

Artikel 2, eerste lid, van dit verdrag bevat eveneens een non-discriminatiebepaling, luidende als volgt:

"Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich de in dit Verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren, zonder onderscheid van welke aard dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, welstand, geboorte of enige andere omstandigheid."

Uit de bewoordingen van deze beide artikelen, bezien in onderling verband, blijkt dat artikel 26 niet slechts van toepassing is op de burgerrechten en politieke rechten welke door het BP-Verdrag worden erkend. De Raad deelt de opvatting dat artikel 26, inhoudende de gelijkheid van allen voor de wet en de aanspraak op gelijke bescherming door de wet zonder discriminatie, een zelfstandig materieel recht bevat en dat dit artikel -anders dan de Raad in eerdere uitspraken als zijn oordeel te kennen gaf-ook van betekenis is voor een sociaal zekerheidsrecht als hier in geding. Daaraan staat het bepaalde in het tegelijk met dit verdrag tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, dat bij dezelfde Rijkswet is goedgekeurd en voor Nederland op dezelfde dag in werking is getreden, (E5C-Verdrag), en met name het in artikel 2, tweede lid, artikel 3 en artikel 9 van dit verdrag bepaalde niet in de weg. Immers, niet uit het oog mag worden verloren dat artikel 26 van het BP-Verdrag voor de verdragsluitende partijen weliswaar geen verplichting inhoudt om de in het ESC-Verdrag erkende rechten als zodanig op nationaal niveau (nader) gestalte te geven, doch wel de plicht omvat om voorzover zulks (ook op het gebied van de sociale zekerheid) is geschied, de wetgeving of andere uitvoeringsmaatregelen door middel waarvan dit heeft plaatsgevonden, met het in dat artikel bepaalde in overeenstemming te doen zijn. Dit impliceert overigens niet zonder meer dat alle in de nationale regelingen op het gebied van de sociale zekerheid voorkomende ongelijke behandeling discriminatoir van aard is te achten.

Zo heeft artikel 26 van het BP-Verdrag, gelet op de aard en strekking ervan, niet het oog op die ongelijke behandeling welke op redelijke en objectieve gronden, waaraan iedere gedachte van discriminatie vreemd is, kan worden gerechtvaardigd.

In het onderhavige geval heeft de Raad voor de omstandigheid dat gedaagde op grond van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen respectievelijk de AAW, zoals die bij de genoemde wet is gewijzigd, van uitkering wordt uitgesloten omdat zij niet voldoet aan een vereiste dat aan een gehuwde man niet wordt gesteld, te weten het vereiste dat haar arbeidsongeschiktheid op of na 1 oktober 1975 is ingetreden, in de bewoordingen van de genoemde wetten noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan een rechtvaardigingsgrond als zoëven bedoeld vermogen te vinden. Dat gedaagde ingaande de dag van haar huwelijk ingevolge het bepaalde in artikel IV, derde lid, en artikel VI, eerste lid, van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen van arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitgesloten, dient dan ook te worden aangemerkt als een directe discriminatie op grond van geslacht in samenhang met de (echtelijke) status, welke in strijd is met artikel 26 van het BP-Verdrag.

De Raad moet thans de vraag beantwoorden of gedaagde aan artikel 26 rechtstreeks rechten kan ontlenen, met andere woorden of dit voorschrift zogenoemde rechtstreekse werking heeft.

In zijn uitspraak van 14 mei 1987 in de zaak, bij de Raad bekend onder nummer WUV 1984/82, heeft de Raad erop gewezen dat hij al eerder in ander verband heeft uitgesproken dat wanneer in de nationale wetgeving sprake is van discriminatie deze in sommige situaties slechts geleidelijk kan worden opgeheven, in welk verband de Raad verwezen heeft naar de uitvoeringstermijn van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (79/7/EG) van 19 december 1978, betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. In genoemde uitspraak heeft de Raad te kennen gegeven dat hij, hoewel hij oog heeft voor de problemen waarvoor de wetgever zich geplaatst ziet bij het in overeenstemming brengen van een regeling met artikel 26 van het BP-Verdrag, niettemin van oordeel is dat op 23 december 1984 -de datum waarop de uitvoeringstermijn van de genoemde EG-richtlijn was beëindigd-een tijdstip was bereikt waarop genoemd artikel 26 ook met betrekking tot het terrein van de in die uitspraak aan de orde zijnde wet (de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) rechtstreekse werking niet meer kan worden ontzegd. De Raad tekende daarbij aan dat zulks niet meebrengt dat een tot stand te brengen aanpassing van de WUV geen vroegere ingangsdatum zou behoeven te kennen dan laatstgenoemde datum.

In aansluiting op hetgeen in de laatste zin tot uitdrukking is gebracht acht de Raad met betrekking tot de in het onderhavige geding aan de orde zijnde bepalingen van sociale zekerheidswetgeving in het bijzonder van belang dat die bepalingen deel uitmaken van een wijzigingswet die -naar uit de wordingsgeschiedenis ervan mag worden afgeleid- onder meer ten doel had de tot dan toe in de AAW voorkomende discriminatie van de (gehuwde) vrouw weg te nemen. Dat bij die wet -waarmede uiteraard is bedoeld de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen-een ongelijke behandeling op grond van geslacht als in dit geding aan de orde echter werd gehandhaafd achtte de wetgever kennelijk niet in strijd met artikel 26 van het BP-Verdrag. Dat de wetgever die opvatting is toegedaan valt ook hieruit op te maken dat bedoelde resterende ongelijke behandeling ook later niet door wetswijziging te niet is gedaan. Naar in het voorafgaande besloten ligt, deelt de Raad die opvatting echter niet, aangezien voor die ongelijke behandeling, zoals reeds is overwogen, geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.

Onder de vorenvermelde omstandigheden ziet de Raad geen reden om ten aanzien van het onderhavige gebied artikel 26 van het BP-Verdrag rechtstreekse werking te ontzeggen van het tijdstip af, waarop naar de kennelijke bedoeling van de wetgever de AAW-wetgeving met dat artikel in overeenstemming is gebracht, te weten 1 januari 1980, de dag met ingang waarvan de AAW, met inachtneming van de daarin bij de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen aangebrachte wijzigingen ingevolge artikel IX van laatstbedoelde wet kwam te luiden. De Raad merkt in dit verband op, dat genoemd artikel 26 in gevallen als het onderhavige voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige bepaling te beletten in die zin, dat vrouwen recht hebben op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren.

Het namens gedaagde gedane beroep op de toepassing van artikel 26 van het BP-Verdrag dient bijgevolg te worden gehonoreerd in dier voege dat van 19 mei 1980 af (haar na 1 januari 1980 gelegen huwelijksdatum) het bepaalde in artikel IV, derde lid, en artikel VI, eerste lid, van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten .voor mannen en vrouwen ten aanzien van gedaagde buiten toepassing dient te worden gelaten, aangezien die voorschriften beletten dat gedaagde op dezelfde wijze als een man die in gelijke, voor de AAW relevant te achten omstandigheden verkeert, aanspraak op uitkering krachtens de AAW kan doen gelden.

Nu, naar door eiser ook niet wordt bestreden, ingevolge het bepaalde in artikel IV, eerste lid, van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen een in gelijke omstandigheden als gedaagde verkerende man bij huwelijk op 19 mei 1980, zij het mogelijk (de Raad laat dit in het midden) met wijziging van de grondslag, zijn uitkering krachtens de AAW zou hebben behouden, dient de vraag die dit geding beheerst, evenals in de aangevallen uitspraak is gedaan, zij het op andere grond, ontkennend te worden beantwoord.

De Raad zal daarom al hetgeen partijen verder hebben doen aanvoeren buiten beschouwing laten.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat als volgt dient te

worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak met wijziging van de gronden.

Aldus gegeven door Mr. R.A.F. de Guasco als voorzitter en Mr. P.A.W. Hermans en Mr. A. Rothuizen-Geerts als leden, in tegenwoordigheid van J. Rijpma als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 1988 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature