Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Accountantstuchtrecht. Wat betreft het verwijt dat betrokkenen hun samenstellende taak (met betrekking tot de jaarrekening) onvoldoende hebben uitgevoerd: betrokkenen hadden hun opdrachtgever op het ontbreken van een toereikende boekhouding moeten aanspreken en hadden het met terugwerkende kracht geboekte bedrag niet zonder meer in de jaarrekening mogen verwerken. Wat betreft het verwijt dat betrokkenen in strijd met de Wwft hebben nagelaten melding te doen van witwaspraktijken: er was geen sprake van contante transacties van € 15.000 euro of meer "betaald aan of door tussenkomst van de beroepsbeoefenaar" en bovendien niet van contante transacties van meer dan € 15.000 elk, maar van een totaalbedrag ontstaan door een grote hoeveelheid kleine transacties. Voorts ziet het College niet in dat betrokkenen als het gaat om de boeking van € 122.943 aan extra contante omzet aanleiding hadden koeten zien te veronderstellen dat sprake was van transacties die verband kunnen houden met witwassen. Hoger beroep gegrond en niet de maatregel van berisping maar die van waarschuwing.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/660

20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2017 op het hoger beroep van: [betrokkene 1] AA ( [betrokkene 1] ) en [betrokkene 2] AA ( [betrokkene 2] ), te [plaats 1] , appellanten (gemachtigde: mr. E.C.A. Nass),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 juli 2015, gegeven op een klacht, tegen appellanten ingediend door

[klager 1] ( [klager 1] ), [klager 2] ( [klager 2] ) en

[klager 3] ( [klager 3] )

(gemachtigde: mr. D.J.G. Timmermans).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 juli 2015, met nummers 15/132 en 15/133 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:78).

[klager 1] , [klager 2] en [klager 3] hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016.

Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.M.H.W. Bindels, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellanten. [klager 1] en [klager 3] zijn eveneens verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [naam] RA AA.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Appellanten zijn als openbaar accountant verbonden aan [accountantskantoor 1] te [plaats 1] ( [accountantskantoor 1] ). [betrokkene 1] is vennoot van [accountantskantoor 1] en [betrokkene 2] is bij [accountantskantoor 1] in dienst. Zij waren de samenstellend accountant van (in ieder geval) de jaarrekeningen 2010, 2011 en 2012 van [onderneming] B.V. te [plaats 2] ( [onderneming] ) die een onderneming dreef, gericht op de verkoop van brood en aanverwante producten aan vooral ondernemingen in de horecabranche. Voor [onderneming] verzorgde [accountantskantoor 1] de financiële administratie op basis waarvan appellanten een jaarrekening samenstelden en tevens de loonadministratie en de belastingaangiften.

1.3

Onderhandelingen tussen [onderneming] en [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] over de verkoop aan hen van de activa van de onderneming resulteerden in september 2012 in overeenstemming over de activa/passiva-transactie (transactie), hetgeen is vastgelegd in een koopovereenkomst van 29 november 2012, en de verkoop van de onderneming per

3 december 2012.

1.4

[accountantskantoor 1] heeft in mei 2013 een gedeelte van de conceptjaarrekening 2012 aan [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] verstrekt, omdat zij zich wensten te informeren over de tegenvallende omzet. In de loop van 2013 hebben appellanten een jaarrekening 2012 samengesteld en op 1 juli 2013 van een samenstellingsverklaring voorzien, welke eveneens aan [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] is verstrekt.

1.5

[klager 1] , [klager 2] en [klager 3] hebben aan [naam] RA AA opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de door hen geconstateerde omzetdaling, een voorraadpost en personeelskosten. [naam] heeft op 4 december 2013 een rapport van bevindingen uitgebracht. Daarin is, voor zover relevant, vermeld dat na opmaak van de conceptjaarrekening 2012, in mei 2013 met terugwerkende kracht een contante omzet van€ 122.943 over 2012 is bijgeboekt waarvoor geen onderbouwing bestaat en dat evenmin onderbouwing bestaat voor de voorraadwaarde van € 30.000.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1

De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellanten fundamentele beginselen als bedoeld in de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels hebben geschonden doordat zij:

hun samenstellende taak (met betrekking tot de jaarrekening 2012) onvoldoende hebben uitgevoerd;

in strijd met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) hebben nagelaten melding te doen van witwaspraktijken;

hebben meegewerkt aan (fiscale) fraude;

niet (snel genoeg) hebben gereageerd op de verzoeken van [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] om informatie te verstrekken en om met hen in gesprek te gaan.

2.2

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen a en b gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan elk van appellanten de maatregel van berisping opgelegd.

Ten aanzien van klachtonderdeel a is de accountantskamer, samengevat, van oordeel dat appellanten bij het samenstellen van de jaarrekening 2012 van [onderneming] op grond van het bepaalde in paragraaf 14 van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 4410, Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten (NVCOS 4410) nader onderzoek hadden moeten doen naar zowel (de onderbouwing van) de post voorraad ad € 30.000 als de plausibiliteit van de in mei 2013 met terugwerkende kracht bijgeboekte extra contante omzet over 2012 van € 122.943. Door een en ander zonder nader onderzoek te laten passeren, hebben appellanten het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder onder c, van de Verordening gedragscode (AA’s) (VGC) geschonden.

Ten aanzien van klachtonderdeel b is de accountantskamer van oordeel dat appellanten hebben nagelaten (intern) melding te maken van ongebruikelijke transacties in de zin van de Wwft. Door dit na te laten, hebben appellanten zich niet gehouden aan de voor hen geldende fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c en e, van de VGC .

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellanten hebben grieven aangevoerd tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en b. Zij vinden dat de bestreden uitspraak geen stand kan houden, omdat het door [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] gestelde geenszins inhoudt dat sprake is van onvoldoende zorgvuldig of onvoldoende professioneel handelen, althans naar de mening van appellanten is niet aannemelijk gemaakt dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4. Met betrekking tot het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel a stellen appellanten dat in de klacht niet nader is geduid welke specifieke beroepsnorm en/of welk specifiek onderdeel van de relevante wet- of regelgeving door hen in het kader van de samenstellingsopdracht zou zijn geschonden. Volgens appellanten stoelt de klacht nagenoeg alleen op vermoedens en aannames met betrekking tot omstandigheden die niet voor hun rekening of risico komen en die ook overigens niet relevant zijn voor een tuchtrechtelijke beoordeling van hun handelen. Appellanten aanvaarden dat indien een accountant constateert of behoort te constateren dat de aan hem verstrekte gegevens onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend zijn, hij eerst nadere inlichtingen moet inwinnen en de verkregen informatie en ontvangen toelichtingen moet verifiëren. Met de wijze waarop de accountantskamer hun gedragingen duidt en betrekt in haar beoordeling van de vraag of aan de van toepassing zijnde normen is voldaan, kunnen zij zich echter niet verenigen. Appellanten bestrijden dat zij met betrekking tot de post ‘voorraad’ en de ‘extra’ omzet van € 122.943 nadere inlichtingen hadden moeten inwinnen. In de gegeven omstandigheden was geen sprake van een situatie waarin zij constateerden of hadden moeten constateren dat de door [onderneming] aangeleverde informatie niet juist of niet volledig was.

Voor zover de accountantskamer heeft geoordeeld dat appellanten een onderbouwing hadden moeten vragen van de hoogte van het bedrag (van € 30.000) dat onder de post ‘voorraad’ in de jaarrekening 2012 van [onderneming] is opgenomen, zijn appellanten van mening dat de accountantskamer ten onrechte veronderstelt dat geen onderbouwing aanwezig was. Die onderbouwing van de omvang van de voorraad was er bij [onderneming] wel degelijk, maar omdat er ten tijde van de samenstelling van de jaarrekening geen tellijst op artikelniveau beschikbaar was, is op basis van de door [onderneming] aangeleverde onderbouwing een schatting gedaan van de waarde van de voorraad. Naar appellanten later hebben begrepen, had de voorraad per 1 december 2012 overigens in werkelijkheid een waarde van € 56.000. Hun verklaring dat de balanspost niet op werkelijk aanwezige voorraad zag, moet volgens appellanten worden bezien binnen de context van de transitie tussen [onderneming] en [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] . In dat verband was destijds afgesproken dat de voorraad geen onderdeel uitmaakte van de over te dragen activa. Dat in de jaarrekening een balanspost voorraad is opgenomen past in die afspraak. Laatstgenoemden hebben ondanks die afspraak de voorraad na effectuering van de transactie feitelijk overgenomen, zonder er een (aanvullende) koopprijs voor te betalen. Van werkelijk aanwezige voorraad was derhalve geen sprake (meer). Volgens appellanten ziet deze kwestie in feite op de rubricering van een balanspost. Op basis van de voor appellanten beschikbare informatie (de koopovereenkomst) was een verantwoording onder de noemer ‘voorraad’ de juiste. Er was voor hen geen aanleiding nadere inlichtingen in te winnen over deze kwestie. Daar komt volgens appellanten bij dat wanneer zij wel op de hoogte zouden zijn geweest van het alsnog door [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] overnemen van de voorraad, een balanspost ‘vordering’ zou zijn opgenomen. Die aangepaste wijze van rubriceren van dit bedrag (als ‘vordering’ binnen de categorie van vlottende activa) heeft volgens appellanten geen significant effect op het inzicht dat de jaarrekening moet bieden. Dat het opnemen van de voorraadpost in de jaarrekening heeft geleid tot een onterechte verhoging van het resultaat is dan ook niet juist. Hetzelfde geldt indien het bedrag van € 30.000 in de winst- en verliesrekening zou zijn verantwoord. Dergelijke transacties worden verwerkt als bijzondere lasten, waardoor ook dan geen sprake zou zijn van een wijziging in de brutomarge of het genormaliseerde resultaat.

Voor zover de accountantskamer van oordeel is dat appellanten de ‘extra’ omzet hadden moeten onderzoeken, bestrijden zij dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan deze kwestie voldoende aandacht is besteed. Er waren geen aanwijzingen die een verificatieplicht als bedoeld in paragraaf 14 van NVCOS 4410 met zich brachten. Er was geen sprake van een wijziging in de bedrijfsactiviteiten en op het niveau van de brutowinstpercentages, wat een belangrijke maatstaf is voor beoordeling van de (contante) omzet, was een normaal verloop en een gelijkmatige ontwikkeling zichtbaar. Er was feitelijk sprake van een stijging in de contante omzet die werd gerealiseerd door verkoop aan (met name) particulieren via het bij de bakkerij gesitueerde winkeltje. Dit was voor appellanten geen aanleiding tot verificatie of aanvullende werkzaamheden over te gaan. Zoals in eerdere jaren werd de met het winkeltje behaalde omzet in de boekhouding op dezelfde omzetrekening geboekt als de overige omzet. [onderneming] had in de boekhouding geen splitsing aangebracht tussen verschillende omzetcategorieën. Uit de door hen uitgevoerde cijferbeoordelingen – die betrekking hadden op de totale omzet – kwamen geen significante afwijkingen naar voren en ook de omzet en/of de brutowinstmarge gaven geen aanleiding tot verificatie of aanvullende werkzaamheden over te gaan. Uit de cijfermatige toelichting die appellanten ter zitting van de accountantskamer hebben gegeven – vergelijkingen van de (gecorrigeerde) brutowinstmarges over de boekjaren 2008 tot en met 2012 – blijkt genoegzaam dat er op basis van de beschikbare financiële informatie geen reden was aan de juistheid en volledigheid daarvan te twijfelen. Deze cijfers laten een bestendige lijn zien. Ook wijzen appellanten erop dat de jaarrekening over 2008 onderwerp is geweest van een uitgebreid boekenonderzoek (in 2010) door de Belastingdienst. De volledigheid van de omzetverantwoording is toen gecontroleerd en dit heeft niet in correcties geresulteerd. Verder wijzen appellanten erop dat het kassaldo bij [onderneming] ook in de jaren voorafgaand aan 2012 hoog was (ultimo 2009 € 113.545 en ultimo 2010 € 145.001). Het feit dat ook in het boekjaar 2012 een groot aantal transacties in contanten plaatsvond, was gebruikelijk gezien de uit voorgaande jaren blijkende bestendige gedragslijn. De contante omzet werd gerealiseerd door leveringen aan horecaondernemingen die contant betaalden en door rechtstreekse verkoop aan particulieren via het winkeltje. Voor zover de accountantskamer overweegt dat het vreemd overkomt dat appellanten de sluiting van de HTM-kantines als oorzaak noemden voor de stijging van de met het winkeltje gerealiseerde omzet, terwijl zij verklaarden geen aanleiding te zien voor nader onderzoek, merken appellanten op dat zij die informatie niet in het kader van de samenstellingsopdracht, maar naar aanleiding van de klacht hebben verkregen. Van enige tegenstrijdigheid is geen sprake. Ten slotte stellen appellanten dat het feit dat de omzetcijfers alsmede het kassaldo over 2012 in lijn waren met de posities van [onderneming] in eerdere boekjaren ook blijkt uit de prognoses die in het kader van de transactie door [onderneming] aan [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] zijn overgelegd.

5. Het College overweegt het volgende.

5.1

Voor zover appellanten hebben gesteld dat in klachtonderdeel a niet nader is geduid welke specifieke beroepsnorm en/of welk specifiek onderdeel van de relevante wet- of regelgeving door hen in het kader van de samenstellingsopdracht zou zijn geschonden, wijst het College erop dat de klager de naar zijn mening tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging niet hoeft te kwalificeren. De tuchtrechter dient zelfstandig te beoordelen of een gedraging van een accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar is en, zo ja, welke gedrags- en beroepsnormen zijn overtreden. Er is geen grond voor het oordeel dat voor appellanten niet duidelijk was tegen welke tuchtrechtelijke verwijten zij zich dienden te verweren.

5.2

Op het in klachtonderdeel a aan de orde gestelde handelen van appellanten, bestaande uit het samenstellen van de jaarrekening en het uitbrengen van een samenstellingsverklaring, zijn de fundamentele beginselen als bedoeld in de (tot 1 januari 2014 geldende) VGC van toepassing, alsmede de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 4410, Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten (NVCOS 4410). Uit vaste jurisprudentie van het College – onder meer de uitspraak van 29 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:185 – volgt dat in beginsel geen verificatieplicht bestaat bij het opstellen van een samenstellingsverklaring. De verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie ligt primair bij de opdrachtgever daarvan. Dit is slechts anders indien voor de samenstellend accountant aanleiding bestaat of had moeten bestaan te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de verkregen informatie of wanneer die informatie anderszins onbevredigend is.

5.2

In dit kader constateert het College dat appellanten hebben gesteld dat de post “voorraad” ad € 30.000, geen betrekking had op werkelijk aanwezige voorraad en dat zij hebben erkend dat zij dit bedrag niet goed in de balans hebben gerubriceerd. Voorts hebben appellanten niet bestreden dat een onderbouwing voor het bedrag van bedrag € 30.000 mocht worden gevergd. Zij stellen op basis van de door [onderneming] aangeleverde onderbouwing, en een door hen uitgevoerde bijstelling van die opgave, een schatting te hebben gemaakt van de waarde van de voorraad. Waar die schatting van de post op is gebaseerd hebben appellanten echter ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt. Enig stuk dat steun biedt aan hun stelling ontbreekt. Het College houdt het er dan ook voor dat appellanten, zoals [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] hen op basis van het door [accountantskantoor 2] opgestelde rapport van bevindingen van 4 december 2013 verwijten, enkel op mededelingen van (medewerkers van) [onderneming] zijn afgegaan en zonder nader onderzoek naar (de onderbouwing van) de post voorraad (of aldus [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] stellen: klakkeloos) het bedrag van € 30.000 hebben geboekt.

5.3

Met betrekking tot het verwijt dat zij hebben nagelaten nader onderzoek te doen naar de plausibiliteit van de in mei 2013 met terugwerkende kracht geboekte extra contante omzet over 2012 van € 122.943 hebben appellanten gesteld dat deze boeking verband hield met een stijging in de contante omzet die werd gerealiseerd door verkoop aan (met name) particulieren via de bij de bakkerij gesitueerde winkel. Voorts is door appellanten gesteld dat de met deze winkel behaalde omzet, zoals jarenlang bij [onderneming] het geval was, in de boekhouding op dezelfde omzetrekening werd geboekt als de overige omzet, omdat in de boekhouding geen splitsing was aangebracht tussen verschillende omzetcategorieën.

Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 7 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:164) behoort de constatering dat bij de cliënt sprake is van (een niet onaanzienlijk bedrag aan) in contanten ontvangen betalingen, terwijl niet is gebleken van een inzichtelijke administratie en verantwoording van deze ontvangsten, voor de accountant op zijn minst aanleiding te zijn de cliënt op deze feiten te wijzen en te verlangen dat de ontvangsten en zo nodig de reden van betaling worden bijgehouden, bijvoorbeeld in een kasboek. Dit geldt ook als de cliënt desgevraagd bevestigt dat de contante betalingen volledig worden verantwoord, omdat het niet alleen gaat om de volledige verantwoording, maar ook om een vastlegging die zich leent voor controle en verificatie. Voorts dient de accountant zijn constatering en advies vast te leggen.

Doordat appellanten hebben aanvaard, en jarenlang op zijn beloop hebben gelaten, dat [onderneming] van de verschillende omzetcategorieën, waaronder de met de winkel behaalde omzet, geen afzonderlijke boekhouding bijhield, was de herkomst en samenstelling van de boeking achteraf van het bedrag van € 122.943 aan extra contante omzet voor appellanten niet verifieerbaar. De stelling van appellanten dat de stijging van de contante omzet in 2012 in lijn was met de progressie die vanaf 2009 te zien was en dat de brutowinstmarge in 2012 niet significant afweek van de marges in de voorgaande jaren, doet er niet aan af dat appellanten, zoals de accountantskamer terecht heeft geconstateerd, de contante omzet slechts op basis van een papieren exercitie hebben aangenomen, terwijl de werkelijke kasinhoud niet werd of kon worden vastgesteld. Naar het oordeel van het College hadden appellanten [onderneming] op het ontbreken van een toereikende boekhouding moeten aanspreken en hadden zij het met terugwerkende kracht geboekte bedrag niet zonder meer in de jaarrekening 2012 mogen verwerken.

5.4

Het College is met de accountantskamer van oordeel dat appellanten, door het vorenstaande bij het samenstellen van de jaarrekening 2012 van [onderneming] te laten passeren, het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4, onder c, van de VGC hebben geschonden. De tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a gerichte grief van appellanten slaagt niet.

6. Appellanten kunnen zich evenmin verenigen met het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel b (in overweging 4.5.3 van de bestreden uitspraak) dat zij in het kader van hun werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening een (interne) melding hadden moeten doen op grond van de Wwft. Er was in dat kader geen sprake van transacties van € 15.000 of meer, betaald aan of door (of door tussenkomst van) [onderneming] in contanten. Het feit dat (een deel van) de omzet in contanten werd gerealiseerd is in de desbetreffende branche niet ongebruikelijk en een afwijking van de omvang van de contante omzet ten opzichte van eerdere boekjaren was niet aan de orde. De contante omzet die in de jaarrekening is verantwoord, is ontstaan door vele kleine transacties (omzet uit reguliere handelstransacties met voornamelijk horecaondernemingen). Ook bestond er voor appellanten geen aanleiding te veronderstellen dat er transacties plaatsvonden die verband zouden kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme. In tegenstelling tot hetgeen in de klacht zonder enige onderbouwing is gesteld, waren appellanten in het geheel niet bekend met zwarte geldstromen. Van enig vermoeden van belastingfraude was geen sprake en daar waren ook geen aanwijzingen voor. Een hoog kassaldo is volgens appellanten bovendien juist een contra-indicator voor de aanwezigheid van zwart geld . Een situatie als omschreven in paragraaf 4.3.1 van de Richtsnoeren voor de interpretatie van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) voor belastingadviseurs en accountants (Leidraad 15; 2008) speelde in dit geval niet. Er waren naar de mening van appellanten dan ook geen (objectieve of subjectieve) indicatoren als bedoeld in de Bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft voor het ontstaan van een meldingsplicht op grond van de Wwft.

7. Het College overweegt het volgende.

7.1

Ten behoeve van de beoordeling of een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt zijn op grond van artikel 15 van de Wwft indicatoren vastgesteld. Deze (subjectieve en objectieve) indicatoren zijn opgenomen in de Bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft (Stb. 2008, 305).

De omschrijving van de subjectieve indicator luidde ten tijde van belang als volgt:

“ Transacties waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.”

Voor externe accountants luidde de objectieve indicator bij contante transacties:

“ Transacties van € 15.000 euro of meer betaald aan of door tussenkomst van de beroepsbeoefenaar in contanten, met cheques aan toonder of soortgelijke betaalmiddelen.”

Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 5 november 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:363) bestaat de verplichting tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 16 van de Wwft niet slechts wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Artikel 16 van de Wwft heeft een (veel) ruimere strekking: iedere ongebruikelijke transactie behoort te worden gemeld.

7.2

Vooreerst gaat het College ervan uit dat het in klachtonderdeel b geformuleerde verwijt dat appellanten in strijd met de Wwft hebben nagelaten melding te doen van witwaspraktijken alleen betrekking heeft op het niet intern als ongebruikelijke transactie melden van de boeking in mei 2013 van het bedrag van € 122.943 aan extra contante omzet over 2012. Ter zitting van het College hebben [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] bevestigd dat zij met hun klacht deze boeking op het oog hebben.

7.3

Het College stelt vast dat de accountantskamer met betrekking tot klachtonderdeel b heeft geoordeeld – in overweging 4.5.3 van de bestreden uitspraak – dat met de in haar eerdere overweging 4.4.3 besproken contante transacties (van meer dan € 15.000,00 elk) wel degelijk sprake was van ongebruikelijke transacties in de zin van de Wwft, waarvan appellanten in elk geval (intern) melding hadden moeten maken bij de compliance officer van [accountantskantoor 1] . Voor zover de accountantskamer met de verwijzing naar contante transacties van meer dan € 15.000 bedoelt dat appellanten op grond van de objectieve indicator tot een melding hadden moeten overgaan, overweegt het College dat die indicator contante transacties betreft van € 15.000 euro of meer “betaald aan of door tussenkomst van de beroepsbeoefenaar”. Van een betaling in voormelde zin was in dit geval echter geen sprake. Het bedrag van € 122.943 betrof immers een bedrag dat de cliënte van appellanten alsnog in de boekhouding had verwerkt en in de jaarrekening opgenomen wilde zien. Bovendien was geen sprake van contante transacties van meer dan € 15.000 elk, maar van een totaalbedrag ontstaan door een grote hoeveelheid kleine transacties. Reeds hierom kan de bestreden uitspraak niet in stand worden gelaten.

7.4

Voorts ziet het College niet in dat appellanten als het gaat om de boeking in mei 2013 van € 122.943 aan extra contante omzet over 2012 aanleiding hadden moeten zien te veronderstellen dat sprake was van transacties die verband kunnen houden met witwassen. Naar door appellanten gesteld, en door [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] niet of onvoldoende bestreden, hield deze boeking verband met een stijging in de contante omzet die werd gerealiseerd door verkoop van brood (en aanverwante producten) aan (met name) particulieren via de bij de bakkerij gesitueerde winkel. Appellanten hebben voldoende weersproken dat sprake zou zijn geweest van, zoals de accountantskamer heeft overwogen, een onverwacht hoge contante omzet van de winkel. Het College ziet, mede gelet hierop, niet in dat appellanten in de boeking van het bedrag van € 122.943 een aanwijzing had moeten zien dat, zoals [klager 1] , [klager 2] en [klager 3] menen, door [onderneming] zwart geld werd witgewassen. Dat appellanten aanleiding hadden moeten zien te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen, is niet aannemelijk gemaakt.

7.5

De tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel b gerichte grief van appellanten slaagt.

8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

8.1

Het College acht de door de accountantskamer aan elk van appellanten opgelegde maatregel van berisping geen passend antwoord op de aard en ernst van de resterende tuchtrechtelijke verwijten die appellanten treffen. Voor de in overweging 5.4 van deze uitspraak genoemde tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen acht het College passend en geboden om aan elk van appellanten de maatregel van waarschuwing op te leggen.

8.2

De uitspraak van de accountantskamer, voor zover zij klachtonderdeel b gegrond heeft verklaard en aan elk van appellanten de maatregel van berisping heeft opgelegd, dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel b alsnog ongegrond verklaren en voorts aan elk van appellanten de maatregel van waarschuwing opleggen.

9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:

- verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel b en de aan elk van appellanten opgelegde maatregel van berisping;

- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;- verklaart klachtonderdeel b ongegrond;- legt aan elk van appellanten de maatregel van waarschuwing op.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.L. Verbeek en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.

w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature