Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Juistheid herstel uitschrijving bestuurder in het handelsregister. Artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 van de Handelsregisterwet 2007 .

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/864

24300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2016 in de zaak tussen [naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. S.J.R.M. Beusink),

en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 2] , te [plaats 2]

(gemachtigde: mr. J.P. Sars).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster ambtshalve besloten de registratie van het bestuur van [naam 3] B.V. ( [naam 3] ) te herstellen.

Bij besluit van 2 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het beroepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Namens appellante heeft [naam 7] , bestuurder, het woord gevoerd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De derde-partij is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Op 9 september 2013 heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgave door [naam 2] ( [naam 2] ) van zijn functiebeëindiging als bestuurder van [naam 3] per 1 september 2013, alsmede de inschrijving van de opgave door [naam 2] van toetreding van [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) – een beheer B.V. van [naam 2] – als bestuurder van [naam 3] per genoemde datum.

1.2

Op 21 januari 2015 heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgave door [naam 2] van de functiebeëindiging van [naam 4] als bestuurder van [naam 3] per 21 januari 2015, alsmede de inschrijving van de opgave door [naam 2] van zijn de toetreding als zelfstandige bestuurder van [naam 3] per genoemde datum. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.3

Op 17 juni 2015 heeft verweerster het bezwaar van appellante, voor zover gericht tegen de inschrijving van [naam 2] als zelfstandige bestuurder van [naam 3] per 21 januari 2015, bij gebreke aan juiste besluitvorming, gegrond verklaard. Verweerster heeft tevens ambtshalve besloten tot herstel van de inschrijving in het handelsregister van het bestuur van [naam 3] , zoals die heeft plaatsgevonden ten tijde van de van de oprichting van [naam 3] op 20 februari 2004, met [naam 2] als bestuurder, omdat dit de enige benoeming en inschrijving is die buiten twijfel is verheven. Dit ambtshalve genomen besluit is het primaire besluit in de onderhavige procedure.

1.4

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellante stelt dat zij tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van 17 december 2014 aan de orde heeft willen stellen dat de uitschrijving van [naam 2] en de benoeming van [naam 4] als bestuurder van [naam 3] per 1 september 2013 niet rechtsgeldig is geschied, althans dat [naam 2] zich wel mocht uitschrijven, maar dat aan de benoeming van [naam 4] destijds een benoemingsbesluit van de ava ten grondslag had moeten liggen. Bij de opgave van 21 januari 2015 heeft [naam 2] zich opnieuw laten inschrijven, maar wederom zonder een benoemingsbesluit. Volgens appellante gaat verweerster eraan voorbij dat [naam 2] met zijn opgave van uitschrijving als bestuurder van [naam 3] op 1 september 2013 ontslag heeft genomen en dat hier, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 (NJ1990, 452), sprake is van een rechtsgeldig ontslag.

1.5

[naam 2] heeft in zijn reactie op het bezwaarschrift benadrukt dat het zijn bedoeling was om, in plaats van onmiddellijk bestuurder, via [naam 4] middellijk bestuurder te worden van [naam 3] . Zijn opgave was erop gericht om zichzelf te vervangen door de besloten vennootschap waarvan hij eveneens bestuurder en middellijk enig aandeelhouder is. Het was geenszins zijn bedoeling om ontslag te nemen als bestuurder van [naam 3] .

1.6

Bij het bestreden besluit is verweerster, na heroverweging, tot de conclusie gekomen dat de registratie van 20 februari 2004 een juiste weergave is van de (civielrechtelijk) feiten, nu sinds die datum geen rechtsgeldig nieuw bestuur is benoemd en er evenmin rechtsgeldig ontslag is genomen door het zittende bestuur. Ter motivering wijst verweerster erop dat invulling en ondertekening van het formulier 16 door [naam 2] geen afdoende wilsuiting is voor zijn ontslagname. Te meer nu dit formulier in samenhang en tegelijkertijd is ingediend met formulier 11 waarbij [naam 2] opgave doet van de inschrijving als bestuurder van [naam 4] , zijn beheer B.V. In tegenstelling tot de casus waarop het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 ziet, zijn er in onderhavige zaak geen bijkomende omstandigheden die de stelling van appellante ondersteunen. Er is uitsluitend een ingevuld wijzigingsformulier. Zonder uitspraak van een civiele rechter die de stelling van appellante ondersteunt, acht verweerster geen grond aanwezig voor de door appellante gewenste registratie.

2. In beroep betwist appellante dat de registratie van 20 februari 2004 een juiste weergave zou zijn van de (civielrechtelijke) feiten. Zij handhaaft haar stelling dat [naam 2] per 1 september 2013 door middel van het wijzigingsformulier (rechtsgeldig) ontslag heeft genomen als bestuurder van [naam 3] . Dat [naam 2] tegelijkertijd een wijzigingsformulier ter inschrijving van [naam 4] als bestuurder heeft ingediend, doet daar volgens appellante niets aan af omdat beide formulieren afzonderlijk van elkaar op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. Ten aanzien van de uitschrijving van [naam 2] als bestuurder van [naam 3] is volgens appellante van geen enkele onjuistheid gebleken, zodat verweerster niet de bevoegdheid had om de ambtshalve wijziging door te voeren.

3. Verweerster heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat [naam 2] door middel van de twee opgaven een bestuurswisseling heeft beoogd en geen ontslagname. Onderhavige zaak verschilt volgens verweerster op een essentieel punt met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989, omdat de betreffende bestuurder in die zaak anders dan in deze zaak, zijn ontslag ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt aan de aandeelhouders en vervolgens direct daarvan opgaaf heeft gedaan aan het register. In deze zaak heeft [naam 2] slechts beoogd een wisseling van bestuurders opgegeven aan het handelsregister. Tot slot merkt verweerster op dat het handelsregister niet constitutief is en verwijst zij in dit verband naar hetgeen het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:18).

4.1

Het College overweegt als volgt. In artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 van de Handelsregisterwet (Hrw) 2007, is voorzien in een procedure volgens welke verweerster, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen. Zoals het College in zijn uitspraak van 18 juli 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:405) heeft overwogen vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot met 36 van de Hrw 2007 in onderzoek te nemen, doch dient, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.

4.2

Bij uitspraak van 17 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:18) heeft het College beslist in een met het onderhavige geschil verwante zaak. Rechtsoverweging 6.5 van genoemde uitspraak luidt als volgt:

“Het College is van oordeel dat verweerster, gelet op hetgeen in de bezwaarschriftfase naar voren is gekomen, in redelijkheid tot haar conclusie is gekomen dat de inschrijving in het handelsregister van de wijziging van de bevoegdheid van appellant [ [naam 5] ] als bestuurder van [naam 3] in ‘alleen bevoegd’ onjuist was. Daartoe is redengevend dat verweerster in dit geval tot de overtuiging heeft kunnen komen dat [naam 2] met zijn opgave van wijzigingen van 12 februari 2014 een wisseling van bestuurders heeft beoogd. [naam 2] heeft zich immers gelijktijdig als bestuurder van [naam 3] laten uitschrijven en [naam 4] B.V. als bestuurder laten inschrijven in het handelsregister. In die gegeven omstandigheden heeft verweerster uit de enkele opgave van 12 februari 2014 aan het handelsregister niet hoeven afleiden dat [naam 2] ontslag als bestuurder van [naam 3] heeft beoogd, zonder daarbij [naam 4] B.V. daarvoor in de plaats te stellen. Gelet op het voorgaande kan het betoog van appellant dat na de rechtmatige uitschrijving van [naam 4] B.V. uit het handelsregister als algemeen directeur van [naam 3] , hij als enige directeur van [naam 3] was overgebleven, niet slagen. De rechtsvraag of in het onderhavige geval daadwerkelijk sprake is van een ontslagneming door [naam 2] stond niet ter beoordeling van verweerster. De verwijzing van appellant naar het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 maakt dat niet anders. Verweerster heeft in dit verband terecht opgemerkt dat het handelsregister in deze niet constitutief is. Indien in een civielrechtelijke procedure zou komen vast te staan dat sprake is van een (rechtsgeldig) ontslagname door [naam 2] dan dient verweerster het oordeel van de civiele rechter te volgen.”

4.3

Het College heeft appellante in de gelegenheid gesteld aan te geven of er juridische verschillen zijn tussen het onderhavige geschil en zaak waarop het College in voornoemde uitspraak van 17 februari 2016 heeft beslist, en zo ja, welke. Appellante heeft in haar reactie bij brief van 31 maart 2016 erop gewezen dat in onderhavige zaak andere entiteiten zijn betrokken (te weten [naam 3] en [naam 1] B.V.) dan in de zaak die heeft geleid tot uitspraak van 17 februari 2016, waarbij bovendien andere aandeelhoudersverhoudingen aan de orde waren. Verder heeft appellante gesteld dat naast de niet rechtsgeldige inschrijving van [naam 4] als bestuurder van [naam 3] , er ook geen sprake kon zijn van een in de plaats stelling van [naam 2] door [naam 4] omdat het bestuur van [naam 4] was samengesteld uit [naam 2] alsook diens echtgenote [naam 6] . Volgens appellante koos [naam 2] bewust voor ontslag. Door het (in strijd met de regels) handelen van [naam 2] is er vanaf 1 september 2013 een situatie ontstaan waarbij onder meer bij (buitengewone) aandeelhoudersvergadering van [naam 3] niet alle aandeelhouders rechtsgeldig zijn opgeroepen, dan wel dat [naam 3] niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd.

4.4

Het College stelt vast dat hetgeen door appellante in haar reactie naar voren is gebracht met name betrekking heeft op een aantal feitelijke verschillen. Waar het in deze zaak, evenals in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 17 februari 2016 in de kern om gaat, is of verweerster in de gegeven omstandigheden tot de overtuiging heeft kunnen komen dat [naam 2] met zijn gelijktijdig ingediende opgaven van wijzigingen, een wisseling van bestuurders heeft beoogd, en niet zijn ontslag als bestuurder zonder een in de plaats stelling van zijn beheer B.V. als bestuurder. Zoals het College heeft overwogen, heeft verweerster in redelijkheid tot die conclusie kunnen komen. Hetgeen appellante in deze procedure heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerster, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, niet in redelijkheid tot die conclusie had kunnen komen. De rechtsvraag of in het onderhavige geval daadwerkelijk sprake is van een ontslagname door [naam 2] stond niet ter beoordeling van verweerster. De verwijzing van appellante naar het arrest van de Hoge Raad maakt dat niet anders. Verweerster heeft in dit verband terecht opgemerkt dat het handelsregister in deze niet constitutief is. Indien in een civielrechtelijke procedure zou komen vast te staan dat sprake is van een (rechtsgeldige) ontslagname door [naam 2] dan dient verweerster het oordeel van de civiele rechter te volgen.

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2016.

w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature