Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

glb

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 12/276

5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen [naam 1], te [plaats], appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2011 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.

Bij besluit van 20 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014.

Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant is landbouwer en heeft voor 2011 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 16 en 17 maart 2011 vond een controle plaats op zijn bedrijf door de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken. De inspecteurs hebben bij deze controles geconstateerd dat op percelen van appellant dierlijke meststoffen lagen die niet waren ondergewerkt. Blijkens het proces-verbaal heeft appellant verklaard dat niet hijzelf maar een loonwerker in opdracht van zijn buurman, de heer [naam 2] (hierna: [naam 2]) stro met daarin een beetje paardenmest op zijn percelen heeft verspreid. Appellant verklaarde er niet bij stil te staan dat bij dergelijke kleine hoeveelheden mest ook onder gewerkt moest worden.

[naam 2] heeft verklaard dat hij toestemming had van appellant de mest naar diens land te brengen. Hij heeft een loonwerker de opdracht gegeven de mest te verspreiden. Hij heeft de loonwerker geen opdracht te geven de mest onder te werken en ook met appellant heeft hij het niet over onderwerken gesproken. [naam 2] verkeerde in de veronderstelling dat dergelijk materiaal binnen 24 uur moest worden ondergewerkt. Het betrof mestbult; een mengsel van voerresten, paardenmest en stro.

2. Bij het primaire besluit is aan appellante op grond van de bevindingen bij de controle een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd in verband met het opzettelijk niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 5 van het Besluit die verplicht tot het emissie-arm uitrijden van dierlijke mest.

In bezwaar heeft appellant verklaard toestemming te hebben gegeven voor het verspreiden van oud nat stro waar wat paardenmest tussen kon zitten, indien het ook gelijktijdig ingewerkt zou worden. Appellant had geen datum afgesproken maar het ging in de visie van appellant niet om bemesting. [naam 2] heeft een boete gehad van € 900,00 en appellant vindt het onredelijk dat ook hijzelf en wel veel zwaarder voor ditzelfde feit wordt bestraft. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat appellant toestemming heeft gegeven en op de hoogte was dat er mest tussen zou (kunnen) zitten. Hij heeft niet met [naam 2] over de wijze van uitrijden gesproken en er niet op gewezen dat er ondergewerkt moest worden. Appellant heeft er niet op toegezien dat en hoe werd uitgereden. Onder die omstandigheden heeft hij welbewust het risico genomen dat overtredingen plaats konden vinden. Zo al geen sprake zou zijn van opzet van appellant dan heeft hij in ieder geval voorwaardelijk opzet hiertoe gehad.

3. Appellant voert tegen het bestreden besluit in het beroepschrift het volgende aan. Appellant heeft niet zelf de mest uitgereden. In opdracht van [naam 2], de buurman van appellant, heeft een loonwerker stro met een restant paardenmest op enige zandkoppen van zijn land uitgereden en niet direct ingewerkt. Nu appellant niet op de hoogte was gesteld van het moment van opdracht geven door [naam 2] aan de loonwerker en het moment van uitrijden, kan hem geen opzet worden verweten. Zijn landbouwgrond ligt op 4 kilometer van zijn woning zodat hij niet bekend kon zijn met het uitrijden van de mest.

Ter zitting heeft appellant verklaard – samengevat weergegeven – dat er helemaal geen toestemming is gegeven en dat [naam 2] onbevoegd activiteiten op het land van appellant heeft ontplooid. Nu appellant niet op de hoogte was van de beoogde activiteiten behoefde hij ook de regels niet te kennen en kon hij ook niet erop toezien dat [naam 2] zich aan de regels zou houden. Bij [naam 2] en zijn loonwerker is bekend dat de mest gelijktijdig, zoals wettelijk voorgeschreven, dient te worden ondergewerkt.

4. Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder appellant terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

4.1

Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.

4.2

De randvoorwaarde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbiedt dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.

4.3

Vastgesteld kan worden dat in opdracht van [naam 2] dierlijke mest is uitgereden op percelen die behoren tot het bedrijf van appellant. Uit het proces-verbaal alsmede de daaraan gehechte foto’s blijkt duidelijk dat het paardenmest betreft. Niet in geschil is dat deze mest niet-emissiearm is aangewend.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of aan appellant opzet verweten kan worden.

4.4

Gelet op het arrest van 27 februari 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-396/12 (www.curia.europa.eu) is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstellingen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt.

Het College is van oordeel dat deze omstandigheid zich hier voordoet. Appellant heeft toestemming gegeven aan [naam 2] tot het uitrijden van (stro met daarin) mest op zijn percelen maar heeft nagelaten hierover met [naam 2] duidelijke afspraken te maken. Hij heeft aangegeven dat hij dacht dat als het om een geringe hoeveelheid ging er niet ondergewerkt hoefde te worden, later heeft hij verklaard dat [naam 2] zelf op hoogte was van de verplichting tot onderwerken en dat hij er derhalve niet op toe hoefde te zien. Hoe het ook zij, appellant heeft bij het geven van zijn toestemming blijkbaar geen afspraken gemaakt en vervolgens niet toegezien op juiste verwerking. Door te handelen zoals hij heeft gedaan heeft hij welbewust het risico genomen dat overtredingen plaats konden vinden. Daarmee is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden.

De verklaring ter zitting door appellant, dat hij nooit toestemming zou hebben gegeven, acht het College in het licht van de in het dossier aanwezige informatie niet aannemelijk en gaat daaraan voorbij. Deze verklaring strookt immers in geheel niet met zijn eerdere verklaringen zoals opgenomen in het proces-verbaal als ook in zijn bezwaar- en beroepschrift. Die eerdere verklaringen sluiten aan bij de verklaring van [naam 2].

Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij als verdachte is aangemerkt en zelfs wordt bestraft voor iets waarbij hij op geen enkele wijze betrokken was, overweegt het College als volgt.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijkvan aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellant opgelegde randvoorwaardenkorting in verband met opzettelijke niet-naleving van de onderhavige randvoorwaarde kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd.

4.5

Voor zover appellant zich beroept op de onevenredigheid van de vastgestelde randvoorwaardenkorting overweegt het College dat dit hem evenmin kan baten. Artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt, voor zover van belang, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de toe te passen korting in de regel 20 % bedraagt. Voor een belangenafweging laat die bepaling geen ruimte en het opgemaakte proces-verbaal biedt hier geen aanknopingspunten voor een aanpassing van de korting als bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.C. Bannink


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature