U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Last onder bestuursdwang te ruim geformuleerd. Huisvesting schapen. Geen herstelbaar gebrek, herroepen primaire besluit

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/902

11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2015 in de zaak tussen [naam 1], appellant

en

[naam 2], appellante, beide te [plaats], tezamen appellanten

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten – de Jong),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang op grond van de Gezondheids- en welzijnwet voor dieren (Gwwd) opgelegd aan appellanten.

Bij besluit van 10 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014.

Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn voor verweerder verschenen [naam 3] en [naam 4], toezichthouders van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit en [naam 5], toezichthoudend dierenarts.

Overwegingen

1. Op 17 mei 2013 is door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (hierna: NVWA) een onderzoek ingesteld naar het welzijn van de runderen en schapen op het bedrijf van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het Toezichtrapport van 21 mei 2013 (het Toezicht rapport). Aanleiding voor het onderzoek was, dat uit controlebevindingen de NVWA gebleken was dat er in de periode van maart 2013 tot en met mei 2013 verhoudingsgewijs veel dieren van het bedrijf van appellant ter destructie waren aangeboden. Uit nadere informatie – van onder andere de dierenarts van appellant – is gebleken dat in die periode 8 schapen zijn verdronken nadat zij door het ijs waren gezakt. Blijkens het Toezichtrapport heeft appellant bij het bezoek aan zijn bedrijf van 17 mei 2013 – verklaard er niet veel aan te kunnen doen als schapen ’s nachts door het ijs zakken. Hij heeft aangegeven geen afrastering te willen maken omdat de schapen daar niet gevoelig voor zijn en de runderen dan niet meer uit de sloot kunnen drinken. Hierop heeft toezichthouder [naam 4] aan appellant een besluit, een last onder bestuursdwang, uitgereikt met de maatregel:

“U dient uw schapen zodanig te huisvesten dat wordt voorkomen dat uw dieren zichzelf (ernstig) in gevaar kunnen brengen. Hiertoe dient u onder andere zorg te dragen voor een deugdelijke afrastering waarbinnen u uw schapen dient te houden. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven. Zorg ervoor dat u deze maatregel voor 21 mei 2013 treft en daarna in stand houdt.”

2. Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij duidelijk gemaakt dat op het bedrijf van appellant verdrinkingsdood voor schapen onafhankelijk van het seizoen een reëel gevaar is. Door het afrasteren van de waterkant moet worden voorkomen dat de schapen verdrinken. Het niet treffen van deze deugdelijke voorziening betekent een benadeling van het welzijn en de gezondheid van de schapen.

Bij controle op 21 mei 2013 is geconstateerd dat de sloot op het weiland met daarin 26 schapen met schrik- en prikkeldraad was afgeschermd. Bestuursdwang was kennelijk nodig om appellant te bewegen tot het aanbrengen van een deugdelijke afrastering.

3. Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte de last ook aan appellante is opgelegd. Het bedrijf van appellant is een eenmanszaak en appellante is geen eigenaar, houder of hoeder van de schapen. Verder stelt appellant dat de opgelegde last te vérgaand is en niet noodzakelijk. In heel Nederland lopen schapen in weilanden die zijn omgeven door sloten. Daar hoeft geen raster omheen gezet te worden. Bij appellant drinken de schapen uit de sloten en dat gaf in mei 2013 ook geen problemen, alleen in de situatie van een dooiperiode na strenge vorst hadden er maatregelen getroffen moeten worden. De last zou alleen daarop mogen en kunnen zien. Ten onrechte heeft verweerder appellant dan ook gedwongen ook in de lente en de zomer een raster te plaatsen om de weilanden. Daarbij komt dat de door verweerder opgelegde maatregel van het plaatsen van een raster volgens appellant juist gevaarlijk is omdat de schapen proberen onder het raster door bij de slootkant te komen om te drinken, ondanks dat appellant drinkbakken heeft geplaatst. Hierbij kunnen de schapen vast komen te zitten in het raster.

4. Het College oordeelt als volgt.

4.1

Artikel 106 van de Gwwd geeft de bevoegdheid aan verweerder een last onder bestuursdwang op te leggen ter handhaving van de in artikelen 36 en 37 Gwwd opgelegde verplichtingen en verboden, inhoudende voor zover hier van belang, dat het verboden is de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen dan wel aan een dier de nodige verzorging te onthouden.

Niet ter discussie staat dat in de winterperiode van 2013 op het bedrijf van appellant 8 schapen zijn verdronken. Ter zitting is komen vast te staan dat appellant tijdens de (betreffende) winterperiode geen maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de schapen over het (dooiende) ijs zouden lopen en door het ijs konden zakken. Op grond hiervan had verweerder de bevoegdheid een last onder bestuursdwang op te leggen. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval geen gebruik heeft mogen maken van die bevoegdheid. Het College is evenwel van oordeel dat de wijze waarop verweerder de last heeft geformuleerd te ruim is in de tijd en dat de bij de last opgelegde maatregel onnodig beperkend is met betrekking tot de keuze voor de te nemen maatregelen. De aanleiding voor het opleggen van de last was het verdrinken van de schapen doordat zij door het ijs zijn gezakt aan het einde van de vorstperiode in 2013. Dat de schapen van appellant het hele jaar door een verdrinkingsrisico lopen, zoals verweerder heeft gesteld, is het College niet gebleken. Gelet hierop had verweerder zich ertoe dienen te beperken aan appellant een last op te leggen om ten tijde van vorst en dooi maatregelen te treffen om verdrinking van schapen te voorkomen. In zoverre is de opgelegde last onevenredig nadelig voor appellant in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen belangen en daarom in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb .

Het College is verder van oordeel dat het opleggen van de maatregel tot het aanleggen van een afrastering langs de sloot, zoals specifiek in de last is geëist, te zeer beperkend is. Aangezien dit door verweerder expliciet in de last is opgenomen kan het niet, zoals ter zitting betoogd, worden gezien als een suggestie van een manier waarop appellant aan de last kon voldoen, maar is het een verplichting voor appellant die op grond van de last kan worden geëffectueerd op zijn kosten. Uit de toelichting en het Toezichtrapport blijkt dat verweerder hiermee heeft bedoeld een afrastering rondom het weiland langs de sloot te plaatsen. Volstaan had kunnen worden met het opleggen van een last tot het treffen van maatregelen om de dieren zodanig te huisvesten dat voorkomen wordt dat opnieuw schapen door het ijs kunnen zakken. Dit kan appellant bijvoorbeeld ook bewerkstelligen door de dieren in de betreffende periode binnen te houden dan wel het aanbrengen van een zogeheten schaapskooi. Ook in zoverre verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb .

4.2

Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de last onder bestuursdwang geen stand kan houden. Het geconstateerde gebrek kan gelet op het tijdsverloop sinds het nemen van het bestreden besluit niet worden hersteld, derhalve dient het bestreden besluit van 10 oktober 2013 te worden vernietigd en het besluit van 17 mei 2013 te worden herroepen.

4.3.

De beroepsgrond inhoudende dat de last ten onrechte ook aan appellante is opgelegd behoeft, gelet op deze uitkomst, hier verder geen bespreking.

4.3

Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.470, - (1 punt voor het indienen van bezwaarschrift alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 490, - per punt, waarbij het gewicht op 1 is bepaald).

4.4

Voorts dient verweerder het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 10 oktober 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;

- verklaart het bezwaar van appellanten gegrond en herroept het besluit van verweerder van 17 mei 2013;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318, - aan appellanten te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.470, -.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. J. Schukking en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.

w.g. R.R. Winter L.C. Bannink

De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature