Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

artikel 77, tweede lid, Besluit personenvervoer 2000

intrekking chauffeurspas, rol verklaring omtrent het gedrag

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/719 9 december 2010

14999 Wet personenvervoer 2000

Chauffeurspas

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, gemeente Cuijk,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 15 juli 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 juli 2010.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2010, waarbij de aan appellant verstrekte chauffeurspas met nummer 184956-1 op grond van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) is ingetrokken, ongegrond verklaard.

Bij brief van 21 juli 2010 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Bij brief van 11 augustus 2010 heeft verweerder meegedeeld dat hij voor wat betreft zijn verweerschrift verwijst naar zijn schriftelijke reactie van 28 juli 2010 naar aanleiding van een door appellant ingediend verzoek om een voorlopige voorziening.

Op 16 september 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich door hun gemachtigden hebben laten vertegenwoordigen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Het Bp 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Artikel 7 5

1. Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare, door Onze Minister verstrekte chauffeurspas, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model.

(…)

4. De chauffeurspas is geldig voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de datum van verstrekking.

(…)

Artikel 7 6

1. Bij de aanvraag voor de chauffeurspas worden de volgende documenten overgelegd:

(…)

c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens, die niet ouder is dan twee maanden;

(…)

Artikel 7 7

1. Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een (…) verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel (…) c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder (…) opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn de nieuwe (…) verklaring omtrent het gedrag.

2. Onze Minister kan de chauffeurspas intrekken indien:

(…)

c. de bestuurder niet of niet tijdig (…) een nieuwe verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in het eerste lid overlegt

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant is op 19 juni 2006 een chauffeurspas verstrekt met een geldigheidsduur tot 19 juni 2011.

- Onder meer bij brief van 1 februari 2010 heeft verweerder appellant verzocht binnen zes weken opnieuw een verklaring omtrent het gedrag te overleggen, omdat het vermoeden bestaat dat appellant niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een dergelijke verklaring. In deze brief is vermeld dat uit informatie uit een rapport van de Toezichteenheid Personenvervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat van 12 november 2009 is gebleken van meerdere strafbare feiten, die door appellant (mede) zijn gepleegd.

- Bij brief van 17 maart 2010 heeft verweerder aan appellant bericht voornemens te zijn de chauffeurspas van appellant in te trekken, omdat niet tijdig een verklaring omtrent het gedrag is overgelegd. Verweerder heeft appellant in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen zijn zienswijze hieromtrent kenbaar te maken.

- Bij brief van 18 maart 2010 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht. Hierin heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag nog in procedure is en dat de beslissing op die aanvraag dient te worden afgewacht.

- Naar aanleiding van de zienswijze van appellant heeft verweerder appellant tot 28 april 2010 uitstel verleend voor het inleveren van een verklaring omtrent het gedrag.

- Bij besluit van 19 mei 2010 heeft verweerder de chauffeurspas van appellant ingetrokken, omdat niet tijdig een verklaring omtrent het gedrag is overgelegd.

- Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

- Bij uitspraak van 22 juni 2010 (AWB 10/474 <www.rechtspraak.nl> LJN: BN0503) heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder vermeld dat moet worden erkend dat appellant in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren vanwege het overlijden in 2008 van zijn dochter met wie hij samen een taxibedrijf exploiteerde. Desondanks wegen volgens verweerder het algemene belang bij het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer en het belang van passagiers bij een veilig vervoer in dit geval zwaarder dan het belang van appellant. Doorslaggevend is voor verweerder dat de Minister van Justitie de kans op herhaling van het plegen van misdrijven aanwezig acht en de omstandigheid dat een taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van zijn passagiers waarbij sprake is van een tijdelijke afhankelijkheid.

Verweerder heeft voor wat betreft het oordeel van de Minister van Justitie over de strafrechtelijke antecedenten van appellant verwezen naar het besluit van laatstgenoemde van 11 juni 2010 waarbij de weigering om een verklaring omtrent het gedrag aan appellant te verstrekken, is gehandhaafd. Blijkens dit besluit is de Minister van Justitie van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellant niet meebrengen dat het gevaar voor de samenleving is afgenomen alsmede dat een kans op herhaling van de strafbare feiten aanwezig moet worden geacht.

Verweerder heeft er voorts op gewezen dat een aantal door appellant aangevoerde omstandigheden blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juni 2010 niet kan worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Verweerder onderschrijft dit oordeel van de voorzieningenrechter.

Verweerder heeft ten slotte geen aanleiding gezien het verzoek van appellant om hem een tijdelijke chauffeurspas toe te kennen te honoreren.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft aangevoerd dat vanwege het overlijden van zijn dochter in 2008 de strafrechtelijke antecedenten hem niet in die mate mogen worden aangerekend als thans is geschied. Appellant wijst er in dit verband op dat bij de strafoplegging ook rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden en dat ook het besluit tot intrekking van de chauffeurspas kan worden beschouwd als een straf. Daarnaast lopen tegen de strafrechtelijke vonnissen nog beroepsprocedures waarmee volgens appellant rekening dient te worden gehouden. Voor het overige heeft appellant verwezen naar de gronden die hij in de bezwaarprocedure heeft ingebracht. In de bezwaarprocedure heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege de spanningen rond het verlies van zijn dochter geïrriteerd heeft gereageerd op de politie, dat hij zich gezocht voelt door de politie, dat hij zonder chauffeurspas geen inkomsten heeft, dat het thuiszitten hem geen goed doet en dat hem wellicht een tijdelijke chauffeurspas kan worden verstrekt.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Vast staat dat verweerder – in de bewoordingen van artikel 77, eerste lid, Bp 2000 – heeft verlangd dat appellant opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag en dat appellant deze verklaring niet heeft overgelegd. Verweerders bevoegdheid de chauffeurspas van appellant met toepassing van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000 in te trekken, is daarmee gegeven.

5.2 De redactie van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000 dwingt verweerder, ook indien de bestuurder niet (tijdig) een verklaring omtrent het gedrag overlegt, niet zonder meer tot intrekking van een chauffeurspas. In het kader van de voorbereiding van het nemen van een besluit dient verweerder aandacht te besteden aan de vraag of er, ondanks het niet tijdig overgelegd zijn van een verklaring omtrent het gedrag, niettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan.

5.3 Verweerder heeft het standpunt van appellant dat de procedure omtrent het verkrijgen van een verklaring omtrent het gedrag moet worden afgewacht en de omstandigheden dat hij zonder chauffeurspas geen inkomsten heeft en dat het thuiszitten hem geen goed doet, terecht niet als bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin beschouwd. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de financiële en andere consequenties van het besluit tot intrekking van de chauffeurspas in hun algemeenheid het gevolg zijn van het feit dat een bestuurder zonder chauffeurspas het beroep van taxichauffeur niet mag uitoefenen en niet als zodanig bijzonder zijn aan te merken dat zij voor verweerder aanleiding behoren te zijn van intrekking van de chauffeurspas af te zien.

5.4 Het standpunt van appellant dat de strafrechtelijke antecedenten hem niet in belangrijke mate mogen worden aangerekend, heeft verweerder eveneens terecht niet als bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin beschouwd. Vast staat dat de Minister van Justitie na onderzoek naar het strafrechtelijke verleden van appellant, waarbij het risico voor de samenleving in verband met het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur door appellant en diens persoonlijke omstandigheden in aanmerking zijn genomen, heeft geweigerd een verklaring omtrent het gedrag te verstrekken. De vraag of de Minister van Justitie deze verklaring al dan niet op goede gronden heeft geweigerd op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens komt primair aan de orde in een procedure op grond van die wet. Gelet hierop mocht verweerder in beginsel afgaan op het oordeel van de Minister van Justitie over de strafrechtelijke antecedenten van appellant. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunt voor het aannemen van een uitzondering op deze regel. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het besluit tot intrekking van de chauffeurspas – anders dan appellant wellicht ervaart – niet is gericht op het toevoegen van leed, maar op het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer.

5.5 Verweerder heeft de persoonlijke omstandigheden van appellant vanwege het overlijden van zijn dochter wel als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. Verweerder heeft evenwel het algemene belang bij het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer en het belang van passagiers bij een veilig vervoer, ondanks de aanwezigheid van deze bijzondere omstandigheid, zwaarder laten wegen dan het belang van appellant bij een chauffeurspas. Bij deze afweging heeft verweerder onder meer betrokken het oordeel van de Minister van Justitie dat de persoonlijke omstandigheden van appellant niet meebrengen dat het gevaar voor de samenleving is afgenomen alsmede dat een kans op herhaling van de strafbare feiten aanwezig moet worden geacht. In het bestreden besluit heeft verweerder verder aangegeven dat voormelde belangenafweging ook geldt, indien een chauffeurspas zou worden verleend voor een kortere periode dan de periode van vijf jaar die wordt genoemd in artikel 75, vierde lid, Bp 2000. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder de betrokken belangen aldus niet in redelijkheid heeft kunnen afwegen.

5.6 Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn besluit van 19 mei 2010, waarbij de chauffeurspas van appellant is ingetrokken, heeft gehandhaafd. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Voor toekenning van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E. Dijt en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. B.S. Jansen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature