Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Regeling GLB-inkomenssteun 2006

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

Zesde enkelvoudige kamer

AWB 09/482 19 februari 2010

5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te C, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. drs. M.G. Fikken en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. Het procesverloop

Bij besluit van 10 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld.

Bij besluit van 13 februari 2009 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 maart 2009, bij het College binnengekomen op 26 maart 2009, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 mei 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Bij brief van 28 december 2009 heeft appellante de gronden van haar beroep nader aangevuld.

Op 8 januari 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar is voor appellante D, bijgestaan door E, verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Bij besluit van 10 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor het bedrijf van appellante voor het jaar 2008 vastgesteld op € 14.560,81 netto. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.

2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Verweerder heeft ten onrechte nagelaten appellante tijdig te waarschuwen dat zij met haar aanvraag uitbetaling toeslagrechten niet al haar toeslagrechten zou gaan verzilveren. Daardoor is appellante de gelegenheid ontnomen om de gemaakte fout tijdig te herstellen.

Bij het digitaal invullen van de Gecombineerde opgave 2008 werd de aanvrager nog niet gewaarschuwd voor fouten bij het invullen. Dat is in de nieuwe programmatuur wel het geval. Ook om deze reden had het op de weg van verweerder gelegen appellante een herstelmogelijkheid te geven.

Bij brief van 28 december 2009 heeft appellante, met verwijzing naar eerdere uitspraken van het College, betoogd dat er sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Bijgevolg had verweerder haar in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag alsnog aan te passen.

2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat de aanvraag objectief gezien niet onlogisch of onbegrijpelijk is ingevuld. Het behoort niet tot de taak van verweerder om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven die een aanvrager kan hebben om bepaalde percelen niet op te geven voor uitbetaling van toeslagrechten.

Voorzover het digitale indieningsprogramma appellante problemen heeft opgeleverd had het op haar weg gelegen om meer kennis van zaken te vergaren. Dat appellante pas na de uiterste indieningstermijn geconstateerd heeft dat de digitaal ingevulde aanvraag onvolledig was dient voor haar eigen risico te komen.

2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.

2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld. In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens. Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.

Het College heeft het Werkdocument in vaste jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.

Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.

Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.

2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.

In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.

Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.

2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 36,04 gewone toeslagrechten met een waarde van € 461,94 per recht beschikt en die voldoende subsidiabele hectaren heeft om al deze toeslagrechten te laten uitbetalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 33.18 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.

Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen. Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven. Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.

2.4.4 Het College is van oordeel dat er in dit geval geen reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.

Appellante beschikt met bijna 39 subsidiabele hectaren ( haar vier bospercelen zijn niet steunwaardig en dus had zij, naast de voor uitbetaling aangekruiste percelen, alleen nog het grasperceel 5 van 5.75 ha voor uitbetaling van haar toeslagrechten kunnen opgeven) over meer hectaren dan nodig is om haar 36.04 toeslagrechten te kunnen benutten. Tegen die achtergrond kan niet volgehouden worden dat het verweerder bij een summier onderzoek onmiddellijk als onlogisch en opmerkelijk had moeten opvallen dat appellante niet al haar subsidiabele percelen voor uitbetaling heeft aangekruist.

Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2008 zonder voorbehoud opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen, maar heeft daarbij niet voor de volle 100 procent van de haar ter beschikking staande toeslagrechten (33,18 van de 36,04) gebruik gemaakt. Hierdoor heeft zij €1321,06 van totaal € 16.647,24 (op basis van 36.04 toeslagrechten zonder kortingen) aan toeslagrechten niet benut. Het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal had kunnen aanvragen is niet zo groot dat het verweerder bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten vallen. Gelet op het gegeven dat voor ruim 92 % van hetgeen maximaal mogelijk was uitbetaling van toeslagrechten werd gevraagd kon het door verweerder niet vrijwel uitgesloten worden geacht dat er voor appellante een reden bestond om niet ook perceel 5 voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen. Onder deze omstandigheden was er voor verweerder geen aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument, als niet samenhangend aan te merken.

Slechts bij een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 – en ook bij overmacht waarvan hier niet is gebleken – is het mogelijk om na het verstrijken van de indieningstermijn en de daarop volgende kortingsperiode de aanvraag te wijzigen. Aangezien er, zoals hiervoor overwogen, geen sprake is van een kennelijke fout heeft verweerder op goede gronden appellante geen gelegenheid geboden haar aanvraag alsnog aan te passen.

2.4.5 Het betoog van appellante dat het onvolledig invullen van haar aanvraag voortkomt uit gebreken in het digitaal invulsysteem kan haar niet baten. Dat appellante pas in een laat stadium ontdekt heeft dat zij nagelaten had perceel 5 voor uitbetaling van haar toeslagrechten op te geven, had voorkomen kunnen worden indien zij de aanvraag voor verzending aan de hand van een uitdraai had gecontroleerd.

2.4.6 De grief dat verweerder appellante tijdig had moeten waarschuwen dat zij verzuimd had het voor volledige verzilvering van haar toeslagrechten benodigde aantal hectaren op te geven treft geen doel. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijk te maken voor welke hectaren hij uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om bepaalde percelen niet op te geven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten.

2.4.7 Slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2010.

w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature