Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Wet op het financieel toezicht

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/865 5 april 2012

22310

Uitspraak op het hoger beroep van:

A, te X, appellante

gemachtigde: mr. H.A. van Basten en mr. K. Rutten, advocaten te Utrecht

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2010, kenmerk AWB 09/3934 in het geding tussen appellante

en

De Nederlandsche Bank N.V. te Amsterdam, (hierna: DNB)

gemachtigde: mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam

1. Het procesverloop in hoger beroep

Bij brief van 17 augustus 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 8 juli 2010 (www.rechtspraak.nl; LJN: BN0767). De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 15 september 2010 aangevuld.

Bij brief van 10 november 2010 heeft DNB een verweerschrift ingediend.

Op 23 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Ter zitting zijn de gemachtigde van partijen verschenen. Voorts is appellante in persoon verschenen, vergezeld van haar partner B.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

2.2 Het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:

“ Artikel 1 9

Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:

a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;

b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;

c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”

2.3 De partner van appellante, B, heeft in mei 2008 een online-spaarrekening bij Icesave geopend. Het saldo op die rekening bedroeg ten tijde van de betalingsonmacht van Landsbanki € 291.892,63. Daarna hebben zowel B als appellante om een vergoeding uit het depositogarantiestelsel Icesave verzocht. DNB heeft bij besluit van 26 januari 2009 de aanvraag van B tot een bedrag van € 100.000,- toegewezen. De aanvraag van appellante is bij besluit van 9 april 2009 afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemd besluit. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft DNB het bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij beroep bij de rechtbank ingediend.

3. De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover voor het hoger beroep van belang en samengevat weergegeven, overwogen dat A niet kan worden aangemerkt als een persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c van het Bbpm en artikel 10 van de IJslandse Verordening 120 /2000. Hoewel A kan worden gevolgd in haar betoog dat niet maatgevend is of de betalingsonmachtige bank haar identiteit heeft kunnen vaststellen, maar of DNB achteraf haar identiteit kon vaststellen aan de hand van documenten die bestonden voordat Icesave betalingsonmachtig werd, kan dit betoog niet baten. Uit artikel 1.8 van de Algemene voorwaarden van Icesave volgt immers dat geen gelden voor een ander konden worden gehouden via een rekening bij Icesave. Dit is ook in lijn met artikel 1.3 van die voorwaarden.

DNB heeft naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. In de door A genoemde zaken was DNB uit andere documenten en de administratie van Icesave zelf gebleken dat Icesave bekend was met hun identiteit. Dat DNB in die twee zaken blijkbaar een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door beslissend te achten dat de derde persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm en artikel 10 van de IJslandse verordening 120 /2000 voorkwam in de administratie van Icesave, maakt niet dat A reeds om die reden eveneens door DNB als derde in de zin van voornoemde zou moeten worden aangemerkt of daarmee worden gelijkgesteld. Anders dan in de twee genoemde gevallen kwam A in het geheel niet voor in de administratie van Icesave. Haar geval is derhalve niet (volstrekt) gelijk aan dat van de twee gevallen waarin DNB – wellicht abusievelijk – tot uitkering is overgegaan aan een niet-rekeninghouder.

4. De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1 Appellante heeft ter zitting verklaard dat het hoger beroep zich thans alleen nog richt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet als derde in de zin van artikel 19, derde lid, aanhef en onder c van het Bbpm kan worden aangemerkt. Appellante heeft zich ter zake hiervan op het standpunt gesteld dat door middel van de overgelegde documenten voldoende aannemelijk is gemaakt dat B het saldo op de spaarrekening bij Icesave mede ten behoeve van haar hield. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat artikel 8, derde lid, van Richtlijn 94 /19 niet in de weg kan staan aan de kwalificatie van haar als rechthebbende, nu in dat artikellid geen beperkingen worden gesteld ten aanzien van de persoon die rechthebbende kan zijn op de gelden die op een rekening worden aangehouden. Voorts dienen volgens appellante bij een richtlijnconforme interpretatie van artikel 20, tweede lid, van het Bbpm alle documenten van v óór de datum van het faillissement van Icesave in het onderhavige geding te worden betrokken. Appellante heeft er tevens op gewezen dat artikel 8 van de Richtlijn 94 /19 niet vereist dat sprake moet zijn van een overeenkomst. De documenten die zij heeft overgelegd kunnen derhalve afdoende zijn om aan te tonen dat B op de Icesave-rekening gelden hield ten behoeve van haar.

De Algemene voorwaarden van Icesave zijn volgens appellante niet relevant, nu deze niets bepalen over de relatie tussen B en appellante. Daar komt nog bij dat die voorwaarden niet van toepassing zijn. B heeft derhalve niet verklaard dat hij de eigenaar is van de gelden op de Icesave-rekening,

Appellante stelt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel betreffende de beschikkingen van DNB van 8 mei 2009 en

27 april 2009.

Tot slot heeft appellante het College verzocht om bij een gegrond beroep toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en DNB te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade.

4.2 DNB heeft gesteld dat appellante geen derderechthebbende als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm is. Een aanspraak als derde op grond van het depositogarantiestelsel kan alleen bestaan indien de tegoeden op de Icesave-rekening op grond van een overeenkomst of wet door de rekeninghouder op eigen naam voor de derde worden gehouden. Op grond van artikel 25 van het Bbpm moet uit documenten van een overeenkomst blijken. DNB heeft per overgelegd document gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat uit geen van de door appellante ingebrachte documenten blijkt dat appellante en B overeen zijn gekomen dat hij voor appellante op eigen naam tegoeden aanhield. Nu niet is voldaan aan het in artikel 19, aanhef en onder c van het Bbpm opgenomen vereiste dat B de tegoeden (deels) op grond van een overeenkomst voor appellante hield, wordt volgens DNB in het kader van de toetsing aan genoemd artikellid niet toegekomen aan de vraag of Icesave bekend was of had moeten zijn met de identiteit van appellante en of de algemene voorwaarden van toepassing waren.

De rechtbank heeft voorts volgens DNB terecht overwogen dat op grond van de Algemene voorwaarden van Icesave is uitgesloten dat gelden voor derden werden aangehouden. B heeft door het doen van een elektronische aanvraag de algemene voorwaarden van Icesave aanvaard en daardoor gegarandeerd dat de tegoeden op die rekening aan hem toebehoorden.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. In de door appellante aangehaalde beschikkingen van DNB is gebleken dat Icesave uit correspondentie bekend was met de identiteit van de aanvragers terwijl dat in het geval van appellante juist niet zo was. Indien DNB in de betreffende gevallen ten onrechte tot uitkering is overgegaan, kan dit niet tot de conclusie leiden dat appellante recht heeft op een vergoeding uit het depositogarantiestelsel. Dat DNB in andere besluiten niet heeft verwezen naar de Algemene voorwaarden van Icesave betekent niet dat DNB dat in het onderhavige geval niet mocht doen.

5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1 Ter beoordeling staat de vraag of appellante als derde in de zin van artikel 19, aanhef en onder c van het Bbpm kan worden aangemerkt. Bij beantwoording van die vraag is van belang of uit overeenkomst of wet blijkt dat B op de rekening bij Icesave gelden ten behoeve van appellante hield. Het College is op grond van de overgelegde documenten van oordeel dat daarvan niet is gebleken. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.2 Artikel 3, derde lid, van de samenlevingsovereenkomst bepaalt dat op een gemeenschappelijke rekening gelden zullen worden gestort, dat deze gemeenschappelijke rekening op naam van beide partijen zal worden gesteld en dat zij daarin ieder voor de helft gerechtigd zijn. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een gemeenschappelijke rekening vindt artikel 3, derde lid van de samenlevingsovereenkomst naar het oordeel van het College geen toepassing. Ook overigens bevat de samenlevingsovereenkomst geen bepalingen waaruit blijkt dat B gelden ten behoeve van appellante hield.

De overgelegde bankafschriften hebben betrekking op een rekening van appellante bij de Postbank . Daaruit blijkt dat zij geld overmaakte naar een privé-spaarrekening van B. Deze privé-spaarrekening (met nummer 112.712.32.89) betrof volgens appellante een rekening bij de Rabobank . Het College ziet niet in dat uit deze overboekingen blijkt dat B op de rekening bij Icesave gelden hield ten behoeve van appellante.

Het College is voorts, evenals DNB, van oordeel dat uit de accountantsverklaring enkel blijkt dat appellante en B fiscale partners zijn.

Uit de overeenkomst meewerkbeloning blijkt dat een arbeidsverhouding bestaat tussen appellante en B. Daarbij is onder meer vastgelegd welke werkzaamheden door B ten behoeve van de onderneming van appellante worden verricht en de hoogte van de vergoeding die hij daarvoor ontvangt. Dat B administratieve werkzaamheden verricht voor de praktijk van appellante en in het kader daarvan, zoals appellante stelt, gemachtigd is de gelden van appellante op een spaarrekening te plaatsen, betekent naar het oordeel van het College niet dat is overeengekomen dat hij gelden ten behoeve van appellante op zijn Icesave-rekening hield.

Dat appellante en B beiden ieder voor de helft eigenaar zijn van hun woning, zoals blijkt uit het uittreksel uit het kadaster, betekent evenmin dat gelden op de Icesaverekening van B ten behoeve van appellante werden gehouden.

5.3 Nu geen sprake is van een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c van het Bbpm, komt het College niet toe aan toetsing aan artikel 20 van het Bbpm. Evenmin komt het College toe aan beantwoording van de vraag of de algemene voorwaarden van Icesave van toepassing zijn.

5.4 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu de genoemde gevallen feitelijk reeds niet gelijk zijn en voorts de beslissing in één van deze gevallen mogelijk op een vergissing van DNB berust.

5.5 Uit het vorenstaande volgt dat de gronden van het hoger beroep niet kunnen slagen. De bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

Nu de rechtmatigheid van het besluit van DNB vaststaat, is voor een vergoeding van (immateriële) schade op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb , geen plaats.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen mr. E.R. Eggeraat, mr. G.P. Kleijn en mr. J.A.M. van den Berk in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012

E.R. Eggeraat N.W.A. Verrijt


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature