Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. De bevindingen van de onderzoeken (...)bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 5 oktober 2006 tot en met 12 december 2008 haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellant. Er is geen sprake geweest van een ongeoorloofde onderzoeksmethode door bij de omwonenden een brief in de brievenbus te deponeren waarbij de geadresseerde, in verband met een onderzoek door de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen, wordt verzocht telefonisch contact op te nemen, omdat men wellicht over informatie beschikt die voor het onderzoek, waarbij men zelf niet betrokken is, van belang is.

Uitspraak



09/5510 WWB

10/1620 WWB

10/1621 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2009, 09/1765 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding 10/1738, plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Tielbeke en mr. E. Bakker, beiden werkzaam bij de gemeente Amstelveen. Na het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving vanaf 19 oktober 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Over de periode van 13 december 2004 tot 5 oktober 2006 heeft appellant samen met [B.] (hierna: [B.]), zijnde de moeder van hun gezamenlijke, [in] 2002, geboren dochter [I.], bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden.

1.2. Appellant is in de periode van 17 juni 2004 tot 5 februari 2008 woonachtig geweest op het adres [adres 1] te [gemeente]. Sinds 5 februari 2008 woont hij, samen met zijn dochter, op het adres [adres 2] te [gemeente 2]. [B.] heeft in de periode van 13 december 2004 tot 19 oktober 2006 eveneens in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [gemeente1]. In de periode van 19 oktober 2006 tot 16 maart 2007 stond zij, als medebewoner, ingeschreven op het adres [adres 3] te [gemeente 2] en sinds 23 mei 2007 staat zij, eveneens als medebewoner, ingeschreven op het adres [adres 4] te [gemeente 2].

1.3. Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellant wederom een gezamenlijke huishouding zou voeren met [B.], is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht in de omgeving van de woning van appellant, zijn buurtbewoners in de omgeving van [adres 2] en [adres 1] te [gemeente 1] alsmede [adres 3] en [adres 4] te [gemeente 2] gehoord, is de huismeester van de [adres 2], [M.] (hierna: [M.]), gehoord, is informatie ingewonnen bij de toenmalige werkgever van [B.], is een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant en is een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 4 december 2008 van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen. Daarin is geconcludeerd dat appellant in ieder geval sinds 5 februari 2008 een gezamenlijke huishouding voert met [B.].

1.4. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) en over de periode van 5 februari 2008 tot 1 november 2008 ingetrokken op de grond dat hij, zonder daarvan bij het College melding te maken, gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.], zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd en daarom geen recht had op bijstand. Daarnaast zijn de over de periode van 5 februari 2008 tot en met 31 oktober 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 8.756,19 van appellant teruggevorderd.

1.5. Bij besluit van 19 maart 2009 is het tegen het besluit van 12 december 2008 gemaakte bezwaar, onder wijziging van de intrekkingsdatum in 12 december 2008, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.1. Bij besluit van 17 september 2009 heeft het College het besluit van 19 maart 2009 ingetrokken. Bij dit nieuwe besluit is de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) en over de periode van 5 oktober 2006 tot 1 november 2008 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat hij, zonder daarvan melding te maken, gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.], zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd en daarom geen recht had op bijstand. Daarnaast zijn de over de periode van 5 oktober 2006 tot en met 31 oktober 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 18.706,92 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag een door de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam ingesteld onderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 8 juli 2009. Bij besluit van 15 februari 2010 is het tegen het besluit van 17 september 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

4. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij betwist dat hij gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.]. Het is goed mogelijk dat tijdens de verrichte waarnemingen een persoonswisseling heeft plaatsgevonden waardoor niet [B.] maar zijn vriendin [R.] (hierna: [R.]) is gezien. Door het College is gebruik gemaakt van een ongeoorloofde onderzoeksmethode door middel van het sturen van brieven aan omwonenden omdat nu alleen personen hebben gereageerd die iets wilden melden terwijl bij een gebruikelijk buurtonderzoek ook anderen worden gehoord. Daarnaast zijn bij het afgelegde huisbezoek geen kleding en correspondentie aangetroffen die specifiek betrekking hebben op [B.] en is een beroep gedaan op de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Op uitdrukkelijk verzoek van partijen zal de Raad, mede met het oog op de finale beslechting van het onderhavige geschil, de besluiten van 17 september 2009 en 15 februari 2010 bij zijn beoordeling betrekken en uitspraak doen over intrekking van de bijstand over de periode van 5 oktober 2006 tot en met 12 december 2008 en terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 5 oktober 2006 tot en met 31 oktober 2008 tot een bedrag van € 18.706,92.

5.2. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellant en [B.] op 19 december 2002 een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellant en [B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

5.3. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van de onderzoeken, die zijn neergelegd in het rapportages van 4 december 2008 en 8 juli 2009, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat [B.] in de periode van 5 oktober 2006 tot en met 12 december 2008 haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellant. Daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van de diverse buren in de omgeving van [adres 2] en [adres 1] te [gemeente] die hebben verklaard dat appellant, [B.] en hun dochter daar in de periode in geding hebben gewoond. [M.] heeft verklaard dat op [adres 2] een man, een vrouw en een meisje wonen, dat hij een paar keer in de woning is geweest en de man en vrouw dan aanwezig waren, dat hij de vrouw en het meisje iedere morgen samen weg ziet gaan en ze regelmatig met z’n allen boodschappen ziet doen. Daarnaast is door bewoners van de adressen waar [B.] sinds oktober 2006 stond ingeschreven aangegeven dat men haar niet kent en dat zij daar niet woont dan wel heeft gewoond. Tevens is tijdens waarnemingen in de periode van 8 oktober 2008 tot en met 19 november 2008 regelmatig waargenomen dat [B.] samen met haar dochter ’s morgens de flat van appellant verliet en haar dochter op de fiets naar school bracht en is deze fiets veelvuldig in de omgeving van de flat aangetroffen. De werkgever van [B.], een thuiszorgorganisatie, heeft verklaard dat zij tijdens een ziektecontrole niet op het adres [adres 4] is aangetroffen maar desgevraagd heeft aangegeven dat zij bij haar dochter op de [adres 2] verblijft en dat zij ook heeft verzocht om adressen van cliënten in de omgeving van Amstelveen. Dat er sprake is geweest van een persoonswisseling van [B.] met de 14 jaar jongere [R.] acht de Raad, evenals de rechtbank, niet aannemelijk nu diverse getuigen [B.] hebben herkend aan de hand van de bij het onderzoek gebruikte duidelijk herkenbare foto.

5.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een ongeoorloofde onderzoeksmethode door bij de omwonenden een brief in de brievenbus te deponeren waarbij de geadresseerde, in verband met een onderzoek door de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen, wordt verzocht telefonisch contact op te nemen, omdat men wellicht over informatie beschikt die voor het onderzoek, waarbij men zelf niet betrokken is, van belang is. Ter zitting heeft het College toegelicht, dat het College kiest voor deze praktische benadering om in contact te komen met personen die een verklaring willen afleggen, omdat bij een buurtonderzoek bewoners vaak niet thuis zijn en opnieuw bezocht moeten worden. Nu in deze neutraal opgestelde brief niet wordt aangegeven wat dit onderzoek inhoudt en op wie het onderzoek betrekking heeft, ziet de Raad niet in dat deze methode, anders dan de meer gebruikelijke methode waarbij bij alle omwonenden aan de deur wordt gebeld, ontoelaatbaar is omdat deze er toe zou leiden dat alleen degenen die een belastende verklaring wensen af te leggen naar aanleiding van deze brief contact opnemen. De naar aanleiding van deze brief vervolgens afgelegde verklaringen kunnen dan ook mede aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.

5.5. Aan het feit dat tijdens de verrichte huisbezoeken geen persoonlijke bezittingen van [B.] zijn aangetroffen kan de Raad, gelet op de onder 5.3 genoemde onderzoeksbevindingen, voorts niet dat gewicht toekennen dat appellant hieraan gehecht wil zien. Door getuige [T.] is daarnaast aangegeven dat appellant, [B.] en [I.] woonden op het adres [adres 1] en dat ten tijde van het huisbezoek diverse spullen van [B.] en [I.] bij haar hebben gestaan omdat [B.], vanwege veelvuldige ruzie met appellant, overwoog bij hem weg te gaan.

5.6. Door aan het College geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge hiervan heeft het College appellant over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend. Dit brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over de in geding zijnde periode in te trekken. Voorts was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over deze periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Voor zover appellant beoogt een beroep te doen op de zogeheten zes-maanden-jurisprudentie, merkt de Raad op dat voor toepassing daarvan in beginsel geen plaats is, indien - zoals in dit geval - sprake is van schending van de inlichtingenverplichting (CRvB 17 juli 2007, LJN BB1640). De Raad ziet in de omstandigheden van onderhavig geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken

5.7. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigt. Tevens slaagt het beroep tegen het besluit van 15 februari 2010 niet.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2010 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) J. van Dam.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature