Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:GHSHE:2010:BO7930 , LJN BO7930

Inhoudsindicatie:

Art. 287 en 43a Sr. De verdachte wordt ter zake van doodslag op een bezoeker van homo-ontmoetingsplaats De Blauwe Kei veroordeeld tot 15 jaren gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. Het hof heeft bij de strafoplegging enerzijds rekening gehouden met de gruwelijke manier waarop het slachtoffer om het leven is gebracht en het feit dat de verdachte al eerder werd veroordeeld ter zake van doodslag, en anderzijds met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Parketnummer : 20-001924-09

Uitspraak : 20 december 2010

TEGENSPRAAK

PROMIS

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 mei 2009 (LJN BI4444) in de strafzaak met parketnummer 01-839386-06 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [datum in 1964],

thans verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 2 GEV te Vught,

waarbij de verdachte werd vrijgesproken van moord en gekwalificeerde doodslag en ter zake van doodslag werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren met aftrek van voorarrest en waarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege werd opgelegd, met het advies aan de Minister van Justitie die maatregel te doen aanvangen na ommekomst van tweederde van de opgelegde gevangenisstraf.

Hoger beroep

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van doodslag zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal opleggen.

Door en namens de verdachte is integrale vrijspraak bepleit.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.

Voorts behoeft de bewijsvoering, mede gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 januari 2010 afgelegde verklaring van de verdachte en het in hoger beroep verrichte aanvullende technisch onderzoek, verbetering en aanvulling.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg d.d. 6 mei 2009 en in hoger beroep d.d. 6 december 2010 – ten laste gelegd dat:

primair:

hij op of omstreeks 26 oktober 2006, althans op een tijdstip gelegen in de periode van 26 oktober 2006 tot en met 27 oktober 2006, te Lierop, gemeente Someren, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, opzettelijk en met voorbedachten rade [A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of in het hoofd en/of in de borst en/of in de pols en/of in de schaamstreek (boven de penis), althans in het lichaam, van die [A] gestoken en/of gesneden en/of een hoeveelheid dennennaalden en/of plantaardig materiaal en/of aarde in de mondholte en/of keelholte van die [A] geduwd/gebracht, tengevolge waarvan voornoemde [A] is overleden, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren – te verlengen met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest – zijn verlopen sedert een veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf (art. 287 Sr) in kracht van gewijsde is gegaan;

subsidiair:

hij op of omstreeks 26 oktober 2006, althans op een tijdstip gelegen in de periode van 26 oktober 2006 tot en met 27 oktober 2006, te Lierop, gemeente Someren, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, opzettelijk [A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of in het hoofd en/of in de borst en/of in de pols en/of in de schaamstreek (boven de penis), althans in het lichaam, van die [A] gestoken en/of gesneden en/of een hoeveelheid dennennaalden en/of plantaardig materiaal en/of aarde in de mondholte en/of keelholte van die [A] geduwd/gebracht, tengevolge waarvan voornoemde [A] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten het op of omstreeks 26 oktober 2006, althans op een tijdstip gelegen in de periode van 26 oktober 2006 tot en met 27 oktober 2006, te Lierop, gemeente Someren, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening wegnemen van een autosleutel en/of een portemonnee (met inhoud) en/of een kentekenbewijs, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit (te weten voornoemde diefstal) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren – te verlengen met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest – zijn verlopen sedert een veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf (art. 287 Sr) in kracht van gewijsde is gegaan;

meer subsidiair:

hij op of omstreeks 26 oktober 2006, althans op een tijdstip gelegen in de periode van 26 oktober 2006 tot en met 27 oktober 2006, te Lierop, gemeente Someren, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een autosleutel en/of een portemonnee (met inhoud) en/of een kentekenbewijs, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld tegen die [A] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld bestond uit het met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of in het hoofd en/of in de borst en/of in de pols en/of in de schaamstreek (boven de penis), althans in het lichaam, van die [A] steken en/of snijden en/of het duwen/brengen van een hoeveelheid dennennaalden en/of plantaardig materiaal en/of aarde in de mondholte en/of keelholte van die [A], welk feit de dood van die [A] ten gevolge heeft gehad.

Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 december 2010 is het primair en subsidiair ten laste gelegde op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd, in die zin dat daaraan is toegevoegd de zinsnede “terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf (art. 287 Sr) in kracht van gewijsde is gegaan en waarvoor veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest.”

Blijkens de toelichting van de advocaat-generaal op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging strekt die wijziging ertoe de strafverzwarende recidive als bedoeld in artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht in de tenlastelegging op te nemen. Op grond van de laatste volzin van die bepaling wordt de termijn van vijf jaren (tussen het onherroepelijk worden van de eerdere veroordeling en het plegen van het nieuwe misdrijf) verlengd met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

Met de ten laste gelegde bewoordingen “en waarvoor veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest” heeft de advocaat-generaal kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de termijn van vijf jaren is verlengd op grond van het bepaalde in de laatste volzin van artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht.

Daarom heeft het hof – overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de steller van de gewijzigde tenlastelegging – de hiervoor weergegeven zinsnede als volgt verbeterd gelezen: “terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren – te verlengen met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest – zijn verlopen sedert een veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf (art. 287 Sr) in kracht van gewijsde is gegaan.”

De verdachte is door deze verbeterde lezing niet geschaad in zijn verdediging, nu blijkens het onderzoek ter terechtzitting bij hem geen misverstand heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten.

Bewijsmotivering

Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten bij dit arrest wordt verwezen, acht het hof de volgende feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen.

1. De dood van het slachtoffer

1.1. Het aantreffen van het lichaam

Op donderdag 26 oktober 2006 omstreeks 19.55 uur meldde de getuige [B] bij de meldkamer van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost dat er een verlaten personenauto, een zwarte Lexus met kenteken [kenteken], geparkeerd stond op de parkeerplaats van de homo-ontmoetingsplaats De Blauwe Kei, gelegen aan de A67. [B] meldde dat het ging om de auto van een hem bekende bezoeker van die homo-ontmoetingsplaats, een man van in de 70. [B] meldde voorts dat hij het verdacht vond dat die auto er nog steeds stond, omdat de man normaal gesproken omstreeks 16.00 uur à 16.30 uur van die locatie vertrokken was. Diezelfde avond omstreeks 23.02 uur meldde [B] bij de meldkamer dat de betreffende auto nog steeds op dezelfde plaats geparkeerd stond.

De homo-ontmoetingsplaats De Blauwe Kei is gelegen in een bosperceel nabij de Hogeweg te Lierop, gemeente Someren. Uit gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat het kenteken van de Lexus met kenteken [kenteken] op naam stond van [A], geboren op [datum in 1929].

Op vrijdag 27 oktober 2006 omstreeks 09.15 uur werd tijdens een zoekactie door de politie op de grond van het bosperceel het lichaam van een oudere man aangetroffen door de verbalisanten [V1] en [V2]. De man was gedeeltelijk ontkleed. Zijn spijkerbroek was tot boven de knieën naar beneden, waardoor zijn ontblote buik zichtbaar was. Genoemde verbalisanten zagen geen ademhaling. De man had een bebloed gezicht. De dennennaalden op de grond in de directe omgeving van de man waren bij elkaar geveegd en lagen gedeeltelijk over de man. Gezien de houding en de lichaamskleur van de man, was het de verbalisanten direct duidelijk dat de man niet meer in leven was.

Door de ter plaatse gekomen arts H.A. Tromp werd diezelfde dag de dood van de man vastgesteld. Het lichaam werd overgebracht naar het mortuarium van het Sint Anna Ziekenhuis te Geldrop.

Daar werd het lichaam van de man op 29 oktober 2006 getoond aan [broer 1] en [broer 2], broers van [A]. Beiden verklaarden dat zij de man met honderd procent zekerheid aan het gezicht herkenden als hun broer [A].

1.2. Het tijdstip waarop het slachtoffer nog in leven was

De getuige [C], die het slachtoffer al ongeveer 25 jaar kende, heeft verklaard dat het slachtoffer elke dag omstreeks 12.30 uur thuis wegging en dan meestal tussen 17.00 uur en 18.00 uur thuiskwam. Het slachtoffer was daar altijd heel stipt in. Deze getuige heeft hem nooit later thuis zien komen.

De getuige [D] heeft verklaard dat hij in de krant van zaterdag 28 oktober 2006 heeft gelezen dat er een man dood was aangetroffen in de bossen van Lierop. Hij herkende de foto van de man, die hij daar vaak in de bossen is tegengekomen. Deze getuige is op donderdag 26 oktober 2006 richting Lierop gefietst. Op een zandpad dat bij de brug over de A67 uitkomt, trof hij de man aan die in de krant stond. [D] weet dat deze man in een Lexus rijdt. [D] heeft kort met deze man gesproken en is toen doorgefietst. Omstreeks 15.30 uur à 15.45 uur is hij op de fiets de bossen uitgekomen. Hij heeft daarbij verklaard dat hij regelmatig op zijn horloge kijkt om op tijd thuis te zijn voor zijn kinderen. Hij zag toen dat op de bestuurdersstoel van de geparkeerde Lexus de man zat die hij herkende als de eigenaar van die auto. Dat was volgens [D] de man van de foto in de krant.

Bij gelegenheid van een aanvullend verhoor heeft [D] het slachtoffer [A] op een hem door de politie getoonde foto herkend als de man die hij heeft aangesproken, waarover hij eerder had verklaard.

De getuige [E], een vaste bezoeker van De Blauwe Kei, heeft verklaard dat hij op donderdag 26 oktober 2006 omstreeks 15.15 uur à 15.30 uur bij die ontmoetingsplaats een zwarte Lexus geparkeerd zag staan. Hij heeft gezien dat de man die bij die Lexus hoort op die dag tussen 15.45 uur en 16.15 uur de bossen inliep. Toen de getuige omstreeks 17.00 uur à 17.10 uur wegreed, zag hij dat de zwarte Lexus nog op dezelfde plek stond als waar hij die auto eerder had zien staan. Hij vond dat vreemd omdat die auto daar rond 16.45 uur altijd weg is.

1.3. De doodsoorzaak

H.A. Tromp, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), heeft op 28 oktober 2006 een uit- en inwendige schouwing verricht op het lichaam van het slachtoffer. Het daarvan opgemaakte obductieverslag houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:

“Uitwendige schouwing

(…)

6. Letsels:

(…)

N. Rechts boven de penis, in een gebied van 84 tot 89 cm boven de voetzoolrand, een iets gebogen lopende huidsnede van 6 cm.

(…)

Samenvatting

Bij sectie op het lijk van [A], geboren [datum in 1929], is het navolgende gebleken:

A. Het lijk van een man met vele steek- en snijletsels, waarvan de belangrijkste waren:

1. Hoog in de hals rechts zijwaarts met onderliggend steekkanaal (…).

2. Zijkant hals rechts 2 dicht opeenliggende vrijwel horizontale scherprandige huidperforaties met onderliggende steekkanalen, waarvan één met bijna volledige doorsnijding van het strottenhoofd juist boven de stembanden, doorsnijding van de grote hoorns van het strottenhoofd en perforatie van het begin van de slokdarm en omgevende weke delen (...).

3. Bloed in de luchtwegen en tekenen van inademing van bloed en bloed in de slokdarm en de maag.

(…)

B1. Horizontale doorsnijding van de huid van de buigzijde van de rechterpols met klieving van meerdere hand- en vingerpezen. (…)

2. Op het hoofd rechts, bij en in het rechteroog, onder aan de hals, op de borstkas links en rechts meerdere kleinere steek- en snijletsels met perforatie en bloeduitstorting van onderliggende weke delen en het rechteroog.

(…)

C. Aan de binnenzijde van de rechterduim, -ringvinger en -pink elk één scherprandige huidsnede.

D1. Tot diep in de mond- en keelholte op dennennaalden gelijkend plantaardig materiaal [met] beschadiging van en bloeduitstorting in de lippen en het wangslijmvlies.

(…)

Epicrise:

(…)

Bij sectie bleken vele steek- en snijletsels (A1 en 2 en B1 en 2), waarvan de meest belangrijke in de hals met o.a. perforatie van het strottenhoofd (A1 en 2). Hierdoor is o.a. bloed ingeademd en ingeslikt; bevindingen A3 passen daarbij. (…) Al deze letsels zijn bij leven ontstaan en waren het gevolg van de inwerking van uitwendig mechanisch perforerend geweld zoals door bijv. steken en snijden met één of meerdere messen.

Letsels C passen goed in het kader van zgn. “afweerletsels”.

(…)

Tevens was er in de mond tot diep in de keelholte plantaardig materiaal aanwezig dat, gezien de bloeduitstortingen in de slijmvliezen bij leven is ingebracht. Dit zal de ademhaling ernstig hebben belemmerd. (…)

Het overlijden wordt volledig verklaard door bloedverlies en weefselschade ten gevolge van uitwendig mechanisch perforerend geweld en zuurstoftekort door belemmering van de zuurstofvoorziening (verstikking). Deze twee bevindingen zijn tevens ieder op zichzelf een doodsoorzaak. Er waren geen ziekelijke orgaanafwijzingen van betekenis voor het intreden van de dood (…).

Conclusie:

Bij [A], oud 77 jaren, is de dood ingetreden door de gevolgen van vele steek- en snijletsels en verstikking, waarbij deze twee bevindingen tevens ieder op zichzelf een doodsoorzaak zijn.”

1.4. Tussenconclusie

Het hof leidt uit het voorgaande af dat het slachtoffer [A] tussen 26 oktober 2006 omstreeks 15.45 uur à 16.15 uur en 27 oktober 2006 om 09.15 uur in de bossen bij De Blauwe Kei te Lierop om het leven is gekomen tengevolge van steek- en snijletsels en verstikking.

2. De aanwezigheid van de verdachte bij De Blauwe Kei op 26 oktober 2006

2.1. De verklaring van de verdachte

De verdachte heeft eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2010 – voordien heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht – verklaard dat hij op 26 oktober 2006 omstreeks 12.30 uur bij De Blauwe Kei is aangekomen, zijn auto aldaar heeft geparkeerd en een flink stuk is gaan lopen in de bossen. Later die middag is hij in de auto gaan zitten. Daarna is hij nogmaals in de bossen gaan rondlopen. In de middag van 26 oktober 2006 heeft hij een zwarte Lexus geparkeerd zien staan bij De Blauwe Kei.

2.2. De verklaringen van de getuigen [F] en [G]

De getuige [F] heeft op 13 februari 2007 (verhoor van 13.20 uur) verklaard dat hij eind september 2006 op De Blauwe Kei in contact is gekomen met een man die vertelde dat hij in [woonplaats] woonde. De man had op één van zijn bovenarmen een tatoeage die op zijn schouder begon. [F] had het idee dat die tatoeage een soort hoofd was. Hij heeft de man wel eens uit een vrij donkergroene auto zien stappen.

Eén of twee weken na eind september 2006 heeft [F] met die man seks gehad op De Blauwe Kei. De man heeft toen zijn shirt uitgetrokken, waarbij [F] genoemde tatoeage op zijn bovenarm zag. De tatoeage was in één kleur, hij dacht zwart.

Nog één of twee weken daarna heeft hij de man wederom getroffen op De Blauwe Kei. Ook bij die gelegenheid hadden zij seks.

[F] heeft de man een vierde keer gezien op 26 oktober 2006. Die dag was [F] van ongeveer 13.30 uur tot ongeveer 15.15 uur op De Blauwe Kei aanwezig. Omstreeks 15.00 uur à 15.15 uur kwam [F] de man met de tatoeage op zijn bovenarm daar tegen op een zandpad.

Toen [F] van De Blauwe Kei vertrok, reed hij langs de auto van het slachtoffer. Daarbij zag hij dat het slachtoffer alleen in diens auto zat. Toen [F] langs die auto reed, zag hij bovendien de groene auto van de man met de tatoeage staan. Die auto stond net schuin achter de auto van het slachtoffer. De bestuurdersportier van die auto stond open en [F] zag dat de man met de tatoeage op de bestuurdersstoel zat.

De auto van de man met de tatoeage was volgens [F] – in het rechercheonderzoek aanvankelijk aangeduid als “[bijnaam]” – een donkergroene Opel “of wat erop lijkt”.

Voorafgaand aan het verhoor van 13 februari 2007 te 13.20 uur heeft [F] deelgenomen aan een meervoudige fotoconfrontatie. Tijdens voormeld verhoor verklaart [F] dat hij op één van de hem getoonde foto’s een man heeft gezien die erg leek op de man die hij in zijn verklaring bedoelde. [F] zag dat de man dezelfde haren had en dat de leeftijd en de vorm van het gezicht overeenkwamen. De betreffende man droeg op de foto een hoog gesloten blauw jack of iets dergelijks, aldus [F].

De verbalisant [V3] heeft gerelateerd dat bij controle van de aan [F] voorafgaand aan het verhoor van 13 februari 2007 te 13.20 uur getoonde fotoselectie, bleek dat de persoon op foto 5 een blauw jack of iets dergelijks droeg. Dit jack was hoog gesloten. De persoon op foto 5 was de verdachte.

[F] heeft op 24 april 2007 verklaard dat hij bij de fotoconfrontatie de man, over wie hij eerder in gesprekken met politiemensen op De Blauwe Kei had verklaard, direct had herkend. Hij wist 100% zeker dat de door hem bedoelde man op de foto degene was met wie hij contact en seks had gehad en die hij even voor zijn vertrek vanaf De Blauwe Kei op 26 oktober 2006 in de groene Opel personenauto met geopend portier had zien zitten.

De verdachte woonde op 26 oktober 2006 te [woonplaats] , hij was destijds in het bezit van een blauw/groene Opel Vectra met kenteken [kenteken 2] , en had toen ook een zwarte tatoeage van circa 30 centimeter die van zijn rechterschouder naar beneden liep en hij is op 22 oktober 2006 bij De Blauwe Kei geweest en heeft die dag seksueel contact gehad met een man die zichzelf “[bijnaam]” noemde.

De getuige [F] heeft gezien dat “de man uit [woonplaats]” eind september 2006 seks heeft gehad met [G] (fonetisch) die vroeger in de [straat] in [plaats] een winkel heeft gehad.

Aan de getuige [G], die een winkel heeft gehad in de [straat] , is door de politie een foto (nummer 4) van de verdachte getoond. [G] heeft verklaard dat hij met de man op de foto in augustus/september 2006 seks heeft gehad en hem circa een week later weer bij De Blauwe Kei heeft gezien waar die man toen seks had met de [plaats] dialect sprekende, zonnebankbruine “man met het sjaaltje op zijn hoofd” (hof: getuige [F] ) en dat die man een tatoeage in één kleur op één van zijn bovenarmen had. Op de dag van de ontmoetingen met die man zag [G] een groene Opel bij De Blauwe Kei staan. De politie heeft voorts aan [G] een foto van de tatoeages van de verdachte getoond. De getuige verklaarde dat één van de tatoeages op de foto de tatoeage op de arm van de door hem beschreven man zou kunnen zijn; het was wel iets dergelijks, aldus [G].

2.3. Tussenconclusie

Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte de man met de tatoeage is over wie [F] heeft verklaard. Daarmee stelt het hof vast dat de verdachte en het slachtoffer zich op 26 oktober 2006 omstreeks 15.15 uur in elkaars nabijheid hebben bevonden op de parkeerplaats bij De Blauwe Kei.

3. Het mes

3.1. Het plaatje van kunststof/metaal op de plaats delict

Op 27 oktober 2006 werd onder het lichaam van het slachtoffer een stukje kunststof/metaal aangetroffen. Dat spoor werd veiliggesteld en voorzien van het nummer PDS.44. Het was een zwart gegoten kunststof plaatje met aan de achterzijde een stuk plaatmateriaal van metaal. Het kunststof plaatje en het metalen plaatje waren middels twee messing popnagels aan elkaar bevestigd. Het plaatmateriaal bestond uit circa 2 millimeter dik gietijzer. Eén zijde van het plaatje was een vermoedelijk verse breuklijn.

3.2. In het onderzoek betrokken messen

Omdat het slachtoffer was gestoken, hebben medewerkers van de Forensisch Technische Ondersteuning van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost gezocht naar een type mes waar een soortgelijk type plaatje onderdeel van uitmaakte. Op de politieacademie werd een mes met daarop mogelijk een soortgelijk kunststof plaatje aangetroffen. Dit mes werd ter beschikking gesteld voor een vergelijkend onderzoek. Het mes van de politieacademie is een inklapbaar mes met een heft dat bestaat uit gietmetaal waarop met messing popnagels kunststof plaatjes zijn bevestigd.

Verbalisant [V4] heeft gerelateerd dat hij tijdens het vergelijkend onderzoek zag dat het kunststof plaatje (PDS.44) en het kunststof plaatje op het mes qua kleur, materiaal, vorm en afmetingen overeenkwamen met een kunststof deel op het heft van het mes. Ook de wijze van bevestiging door twee messing popnagels was identiek.

Na deze vergelijking werd door het onderzoeksteam nader onderzoek verricht naar de herkomst van het soort mes dat op de politieacademie werd aangetroffen (SIN AAABS0593NL). Tijdens dit onderzoek werd een soortgelijk mes aangetroffen dat qua uiterlijk overeenkwam met het mes van de politieacademie. Dit mes (SIN AAABS0592NL) verschilde op enkele details met het mes van de politieacademie.

Door verbalisant [V4] werd voorts via zoekmachines op internet gezocht naar andere typen/soorten messen en boksbeugels waarin het aangetroffen stukje kunststof zou passen. Dit onderzoek leverde geen nieuwe wapens op. Na vragen vanuit het openbaar ministerie is [V4] wederom gaan zoeken op internet. Ook dit onderzoek leverde geen positieve resultaten op, met uitzondering van het feit dat hij weer een afbeelding aantrof van een mes dat soortgelijk is aan het mes dat afkomstig was van de politieacademie (SIN AAABS0593NL, met stootrand; hof ) en het nadien door het onderzoeksteam achterhaalde mes (SIN AAABS0592NL, zonder stootrand; hof).

Aan verbalisant [V5], materiedeskundige (vuur)wapens, is de vraag voorgelegd of meer duidelijkheid kan worden verschaft over de mate van zekerheid waarmee gesteld kan worden dat het stukje kunststof (PDS.44) uitsluitend past bij het type mes dat door de politie is getraceerd en niet bij een ander voorwerp, bijvoorbeeld een boksbeugel.

[V5] heeft gerelateerd dat het type mes dat door de politie is getraceerd (kennelijk het type AAABS0593NL van de politieacademie met stootrand; hof), voorkomt in een metalen uitvoering, een messing uitvoering en een spuitgietuitvoering van een aluminium-zinklegering van het heft. Het heft is aan beide zijden voorzien van opdekplaatjes. Deze opdekplaatjes zijn bevestigd met een messing klinknagel. Het heft heeft uitsparingen om de vier vingers in te leggen. Als men het mes beetpakt, wordt de wijsvinger omsloten door de stootplaat en de uitsparing in het heft. Hierdoor zou men kunnen denken dat dit mes een boksbeugel is als het mes dicht is, aldus [V5].

[V5] zijn geen boksbeugels of boksbeugelmessen bekend waarop een soortgelijk stukje kunststof zou passen. Hij concludeert dat redelijkerwijze is aan te nemen dat het stukje, gezien de aard en verschijningsvorm, slechts past op een mes van het type dat door de politie is getraceerd.

3.3. Het onderzoek door het NFI

Het NFI heeft nader onderzoek verricht naar de overeenkomsten tussen het aangetroffen stukje kunststof/metaal (PDS.44) en de twee hiervoor genoemde messen (SIN AAABS0592NL en SIN AAABS0593NL). Dit heeft in eerste instantie geresulteerd in een rapport met het onderwerp “Indicatief forensisch-chemisch vergelijkend onderzoek aan plastic, metaaldelen en breukranden”, op 18 december 2009 opgemaakt door ing . W. Wiarda.

Dat rapport houdt onder meer het volgende in:

“Overzicht stukken van overtuiging

SIN Omschrijving

AAABS0591NL stukje kunststof/metaal

AAABS0592NL hunting knife

AAABS0593NL hunting knife

Toelichting: AAABS0591NL betreft het spoor PDS.44

(...)

Conclusie

Het stukje onderzochte plastic van [AAABS0591NL] komt visueel en qua afmetingen goed overeen met het overeenkomstige plasticdeel van [AAABS0592NL]. Het plastic deel van [AAABS0591NL] komt redelijk overeen met het overeenkomstige plastic deel van [AAABS0593NL], maar er zijn visueel en qua maatvoering kleine verschillen. Er lijkt een verband te bestaan tussen [AAABS0591NL] en [AAABS0592NL] op basis van werktuigsporen aan de binnenzijde van de plasticdelen. Het is mogelijk om aanvullend werktuigsporen onderzoek te laten uitvoeren door het deskundigheidsgebied Kras-, indruk en vormsporen, om vast te stellen of voor de plasticdelen [AAABS0591NL] en [AAABS0592NL] dezelfde gietmal is gebruikt.

Alle drie onderzochte metaaldelen van [AAABS0591NL], [AAABS0592NL] en [AAABS0593NL] bestaan uit een zink-aluminiumlegering. Wel is het duidelijk dat de drie metaallegeringen andere productiebatches betreffen. Ook hier lijken [AAABS0591NL] en [AAABS0592NL] visueel en qua afmetingen sterker op elkaar dan [AAABS0591NL] en [AAABS0593NL].

Het is te verwachten dat messen van hetzelfde type die op verschillende ogenblikken en plaatsen worden aangeschaft, uit verschillende productiebatches afkomstig zijn.”

Vervolgens is een aanvullend werktuigsporenonderzoek verricht door het deskundigheidsgebied Kras-, indruk- en vormsporen van het NFI. Dat heeft geresulteerd in een rapport met het onderwerp “Een kras-, indruk- en vormsporenonderzoek aan dekschilden van messen naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in Lierop op 27 oktober 2006”, op 18 januari 2010 opgemaakt door ing. I. Keereweer.

Dat rapport houdt, voor zover hier relevant, in dat tijdens een vergelijkend microscopisch onderzoek tussen het dekschild [AAABS0591NL] en het rechter dekschild van het mes [AAABS0592NL] het volgende is waargenomen:

- De buitenzijden tonen een soortgelijke sinaasappelstructuur. De vormen waaruit deze structuren zijn opgebouwd, komen overeen.

- De binnenzijden tonen qua positie, grootte en vorm een overeenkomend cijfer “1”.

- De aangetroffen op kraslijnen gelijkende indrukken aan de binnenzijden komen overeen.

Blijkens het rapport tonen de aangetroffen perssporen aan de binnen- en buitenzijde van het dekschild [AAABS0591NL] en die van het dekschild van het mes [AAABS0592NL] overeenkomende matrijskenmerken. Het aantreffen van overeenkomende perssporen bij de vergelijking tussen de dekschilden [AAABS0591NL] en [AAABS0592NL], zowel aan de binnen- als de buitenzijde, heeft volgens het NFI geleid tot een hoge conclusiewaarde.

Naar aanleiding van de vraag “Toont het kunststof deel [AAABS0591NL] overeenkomsten met het kunststof dekschild van het mes [AAABS0592NL]” zijn door het NFI de volgende hypothesen opgesteld:

Hypothese 1: Op basis van uiterlijke fabriekskenmerken komen dekschild [AAABS0591NL] en het rechter dekschild [AAABS0592NL] overeen.

Hypothese 2: Op basis van uiterlijke fabriekskenmerken komen dekschild [AAABS0591NL] en het rechter dekschild [AAABS0592NL] niet overeen.

De conclusie van het rapport van 18 januari 2010 luidt dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 juist is, dan wanneer hypothese 2 juist is.

3.4. De verklaringen van de getuige [H]

De getuige [H] heeft verklaard dat de eigenaar van de zwarte Lexus, een oudere man die de homo-ontmoetingsplaats De Blauwe Kei bezocht, door hem “opa” genoemd wordt.

Op zondag 22 oktober 2006 zag [H] bij De Blauwe Kei dat een man uit een groene Opel Vectra of Omega stapte en vervolgens “opa” achterna liep. Toen hen een gezin tegemoet kwam lopen, is de man de bosjes ingesprongen. Met deze man heeft [H] toen in de bossen seksueel contact gehad. [H] heeft verklaard dat er tijdens dit contact uit de kleding van de man een zwaar wapen op de grond viel; een soort boksbeugel. Hij omschreef het wapen als een metalen plaat met aan de bovenzijde drie ringen en meent gezien te hebben dat uit de metalen plaat een mes kan worden geklapt.

Op 14 november 2006 (verhoor van 17:03 uur) heeft [H] over dit voorval verklaard dat, terwijl hij samen met de man van de groene Opel masturbeerde, er een zwart of donkerkleurig metalen rechthoekig ding met aan een zijde drie rondingen op de grond viel. Er zat ook iets aan wat blinkt. De man pakte het voorwerp op en stopte het in zijn jas. Vervolgens hebben de verhorende verbalisanten aan [H] een mes getoond van het hiervoor beschreven type waarop het aangetroffen kunststof plaatje past. [H] verklaarde onder meer dat de grootte wel overeenkomt met het wapen dat hij had gezien, maar dat de stootrand niet zat op het wapen dat hij had gezien.

Gelet op deze getuigenverklaring, in samenhang met het hoofd ambtelijk verslag van 14 maart 2009, concludeert het hof dat de verbalisanten aan getuige [H] het hiervoor omschreven mes van de politieacademie hebben laten zien met een stootrand tussen heft en lemmet.

Op 15 november 2006 werd een telefoongesprek tussen [H] en een onbekende man [X] afgeluisterd. De verbatim weergave van dit gesprek houdt, voor zover hier van belang, het volgende in ([X] = [X]; [H] = [H]):

[X]: Hoe liep het daar bij de politie

[H]: Ja hoe liep het af, ik heb een replika van de moordwapen gezien

[X]: Een mes

[H]: Ja, dat wouwen ze aan mij laten zien, omdat ik toch jaah, kenne gij dat hele verhaal? Zondags daarvoor dat het gebeurd was heb ik daar staan te rukken met die man

[X]: Jah

[H]: En die viel een mes uit zijn jas, ten minste, ik weet niet zeker of het een mes was, het leek op een metaal plaat met eeh met eeh je weet wel met messing kleur eeh

[X]: Niet zo’n Zwitsers mes wat je kunt uitklappen he

[H]: Jah, nou zo’n surveivel mes

[X]: Zo’n ding bedoelde

[H]: Jah

[X]: OK

[H]: En eeh nou, dat viel uit zijn zakken

(…)

[H]: En gisterenavond lieten ze dus dat mes zien waar exact dat stukje in zit, en eeh dat lijkt het mes gigantisch veel op laat ik het zo zeggen

De verklaring van [H] over het wapen dat uit de jas van de man viel, vindt steun in de verklaring van [B], de partner van [H]. [B] heeft verklaard dat hij samen met [H] op een zondagmiddag, volgens hem de zondag voordat het slachtoffer werd gevonden, bij De Blauwe Kei was. [H] ging toen achter een man van een blauw-groene Opel aan. Later heeft [H] aan [B] verteld dat hij toen seks had gehad met die man en dat er een zwaar voorwerp, waarbij [H] dacht aan een mes of boksbeugel, uit een jaszak van de man was gevallen.

Op 16 januari 2007 is met [H] een meervoudige bewijsconfrontatie gehouden aangaande het voorval op 22 oktober 2006. Hierbij heeft [H] foto 8, zijnde de foto van de verdachte, aangewezen. Daarmee bedoelde hij de man met wie hij op 22 oktober 2006 bij De Blauwe Kei seksuele handelingen had verricht, waarbij het door [H] omschreven voorwerp op de grond viel.

3.5. Relatie tussen mes en letsels

De patholoog dr. Kubat (NFI) heeft onderzocht of de letsels van het slachtoffer kunnen zijn toegebracht met één van de bovenbedoelde messen. In haar rapport van 29 november 2010 constateert dr. Kubat dat op grond van een aantal letsels in de hals met een steekkanaallengte van circa 7 centimeter en een lengte van circa 3 centimeter van het steekletsel in de huid, het aannemelijk is dat het steekwapen in het traject van om en nabij de 7 centimeter vanaf de punt een maximale breedte heeft van om en nabij de 3 centimeter. Beide messen hebben binnen de afstand van circa 7 centimeter vanaf de punt een verbreding van het lemmet, waarbij het breedste deel van de twee lemmeten circa 2,7 centimeter bedraagt. Op grond van onder meer deze kenmerken van de letsels en van de aangeleverde messen kan, aldus Kubat, niet worden bewezen noch worden uitgesloten dat een deel van de letsels is veroorzaakt door het steken met één van beide of beide aangeleverde messen.

3.6. Tussenconclusie

Op grond van de bevindingen van de verbalisanten [V4] en [V5], de in het dossier aanwezig foto’s van het kunststof plaatje (PDS.44) en van de messen van het hiervoor genoemde type (SIN AAABS0592NL en SIN AAABS0593NL) – aan de hand waarvan het hof zich heeft vergewist van de beschreven gelijkenissen – alsmede de conclusies van het NFI, stelt het hof vast dat het op de plaats delict aangetroffen plaatje zeer sterke gelijkenissen vertoont met het kunststof plaatje op dit type messen. Ten aanzien van het dekschild op het mes SIN AAABS0592NL zijn er zelfs op microscopisch niveau, zowel aan de binnen- als de buitenzijde, perssporen aangetroffen die overeenkomende matrijskenmerken tonen.

Gelet op voornoemde gelijkenissen, het feit dat bij onderzoek door [V4] en [V5] niet is gebleken van een ander type wapen waarop een dergelijk plaatje past, het feit dat het plaatje onder het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen, het feit dat het slachtoffer steek- en snijletsels zijn toegebracht en tenslotte het feit dat het plaatje een vermoedelijk verse breukrand heeft, acht het hof het zeer waarschijnlijk dat dit plaatje een onderdeel (een zogenaamd dekschild) is geweest van het heft van het mes waarmee het slachtoffer van het leven is beroofd.

Mede gelet op de door [H] bij de politie gegeven beschrijvingen van het door hem op 22 oktober 2006 waargenomen wapen, zijn uitlating in het afgeluisterde telefoongesprek en voorts het resultaat van de fotoconfrontatie, acht het hof sterke aanwijzingen aanwezig dat het slachtoffer om het leven is gebracht met een mes soortgelijk aan een mes dat heeft toebehoord aan de verdachte en dat hij op 22 oktober 2006 op De Blauwe Kei bij zich had.

Het rapport van dr. Kubat van 29 november 2010 sluit deze conclusie niet uit.

4. De Lexus

4.1. De autopapieren en de contactsleutels

De Lexus is op vrijdag 27 oktober 2006 omstreeks 03.10 uur in opdracht van de politie van de parkeerplaats weg getakeld. Het hof overweegt dat in het daarvan opgemaakte proces-verbaal kennelijk abusievelijk wordt gerelateerd dat het weg takelen plaatsvond op vrijdag 26 oktober 2006.

Op het lichaam van het slachtoffer en in de buurt daarvan werden de contactsleutels en het kentekenbewijs van de Lexus niet aangetroffen. Het slachtoffer bleek ook niet in het bezit van een portemonnee. De contactsleutels en kentekenpapieren werden evenmin in het afgesloten voertuig van het slachtoffer aangetroffen. In de woning van het slachtoffer werden evenmin kentekenpapieren of een portefeuille aangetroffen.

De getuige [I] heeft verklaard dat het slachtoffer, wanneer die zijn auto verliet, zijn autopapieren in de achterzak van zijn broek stak. Dit is meerdere malen door deze getuige gezien. Het slachtoffer bewaarde volgens [I] zijn autosleutels altijd in zijn broekzak.

De getuigen [J] en [K] hebben verklaard dat het slachtoffer zijn portemonnee, blijkens de verklaring van [K] van bruin leder, in een achterzak van zijn broek droeg.

De hiervoor reeds genoemde getuige [H] heeft eens gezien dat het slachtoffer een bruin mapje in de achterzak van zijn broek had zitten.

4.2. De verklaringen van de getuige [L]

De getuige [L] heeft verklaard dat hij op vrijdagochtend 27 oktober 2006 samen met de verdachte naar Ede is gereden. Daar hebben zij een vracht geladen en die vervolgens in Etten-Leur afgeleverd. De verdachte heeft daarvan toen de routekaart ingevuld. Die routekaart is door [L] aan de politie overhandigd. De rit naar Ede en Etten-Leur is de enige transportreis die [L] samen met de verdachte heeft gemaakt.

De routekaart bevat onder meer de volgende deels handgeschreven tekst:

“Chauffeur: [roepnaam L]

Datum: 27-10-2006

Begintijd: 8.00

Eindtijd: 12.45

Route: Ede ? Etten-Leur”

De afspraak tussen de verdachte en [L] om naar Ede te rijden is volgens [L] de avond vóór die rit gemaakt in de woning van [L]. [L] heeft verklaard dat hij zeker weet dat de verdachte op donderdagavond 26 oktober 2006 in zijn woning is geweest, omdat zij de dag erna naar Ede zijn gereden. [L] heeft de verdachte die donderdagavond EUR 100,-- geleend omdat de verdachte in geldnood zat.

[L] heeft voorts verklaard dat de verdachte op de avond vóór de rit naar Ede, derhalve op donderdagavond 26 oktober 2006, in de woning van [L] voor het eerst over een Lexus vertelde. De verdachte bood de Lexus te koop aan met een gedeelte van het kentekenbewijs en de sleutels. De verdachte zei daarbij dat de Lexus niet veel hoefde te kosten. Hij liet op afstand een kentekenbewijs zien en greep in zijn kleding om de sleutels te laten zien die van de Lexus zouden moeten zijn. De verdachte zei dat [L] de Lexus moest kopen, omdat hij, de verdachte, geld nodig had.

Tijdens de rit naar Ede op vrijdag 27 oktober 2006 bleef de verdachte spreken over de Lexus, die [L] van hem zou moeten kopen. Op een gegeven moment heeft [L] gezegd dat, wanneer zij thuis kwamen, de verdachte die auto maar moest halen en dat zij dan wel verder zouden zien. Later die dag spraken zij af dat de verdachte de auto met het kenteken (het hof begrijpt: kentekenbewijs) en de sleutel zou gaan halen en bij [L] voor de deur zou zetten, omdat [L] de auto wilde zien alvorens die te verkopen. Toen de verdachte wegreed om de Lexus op te halen, is [L] naar garagebedrijf [M] gereden om te informeren of men daar geïnteresseerd was in een Lexus. Het bezoek aan het garagebedrijf was van korte duur, omdat [L] geen bijzonderheden over de Lexus wist te vertellen. Na het vertrek bij het garagebedrijf heeft hij de verdachte, op een tijdstip later die vrijdagmiddag, gebeld op diens mobiele telefoon. Het gesprek was kort en kwam erop neer dat de verdachte de auto naar [L] moest brengen. Later die middag kwam de verdachte bij de woning van [L] en zei enigszins paniekerig “Hij is weg, hij is er niet meer.”

Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de hiervoor weergegeven verklaringen van [L], in aanmerking genomen dat hij gedetailleerd en in de kern consistent heeft verklaard en zijn verklaringen, voor zover verifieerbaar, steun vinden in de na te melden bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte zelf.

4.3. De verklaring van de verdachte

De verdachte heeft verklaard dat hij op donderdag 26 oktober 2006 na zijn bezoek aan De Blauwe Kei naar [L] is gegaan. Hij heeft toen EUR 100,-- van [L] geleend. Zij spraken af om de volgende ochtend samen naar Ede te gaan. Volgens de verdachte heeft hij diezelfde 26e oktober 2006 tegen [L] gezegd dat hij een zwarte Lexus in de bossen had zien staan. Na het bezoek aan [L] heeft de verdachte omstreeks 20.30-21.00 uur diezelfde avond de zwarte Lexus bij de Blauwe Kei zien staan op dezelfde plaats als waar die eerder die middag stond. Vrijdagochtend 27 oktober 2006 zijn zij naar Ede gereden en vervolgens naar Etten-Leur. Tijdens die rit is tussen beiden gesproken over de zwarte Lexus die de verdachte de dag daarvoor bij De Blauwe Kei geparkeerd had zien staan. De verdachte vertelde [L] dat die auto er goed uitzag. Er werd gesproken over het laten verdwijnen van de Lexus.

4.4. De verklaringen van de getuigen [M] en [N]

De getuige [M] heeft verklaard dat hij op vrijdagavond 27 oktober 2006 samen met [N] naar Polen is vertrokken. Kort voor hun vertrek heeft een man een Lexus aangeboden aan [M].

De man vroeg of [M] interesse had in een Lexus, maar wist te weinig van de auto – hij kende het type en het bouwjaar niet – om met betrekking tot die auto zaken te kunnen doen. Het bezoek van de man aan de zaak van [M] duurde daarom slechts enkele minuten. [M] heeft de man op een foto herkend als [L].

De getuige [N] heeft verklaard dat hij op vrijdagavond 27 oktober 2006 samen met [M] naar Polen is gereden. In Polen heeft hij van [M] gehoord dat aan laatstgenoemde een Lexus was aangeboden.

4.5. Het telefoongesprek

Uit de zogenoemde histo-prints van de mobiele telefoon van [L] blijkt dat op vrijdag 27 oktober 2006 te 15.55 uur een telecomcontact werd vastgesteld tussen de mobiele telefoon van [L] en de mobiele telefoon in gebruik bij de verdachte.

4.6. Tussenconclusie

Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte op donderdagavond 26 oktober 2006 – na zijn bezoek aan De Blauwe Kei die middag – de zwarte Lexus van het slachtoffer te koop heeft aangeboden, waarbij de verdachte een gedeelte van een kentekenbewijs heeft getoond en heeft gezegd over de sleutels van de auto te beschikken. De verdachte heeft de Lexus op 27 oktober 2006 willen ophalen, maar heeft toen bemerkt dat die auto inmiddels niet meer bij De Blauwe Kei geparkeerd stond.

Het hof acht het vanaf de avond van 26 oktober 2006 aan [L] te koop aanbieden van de auto van het slachtoffer een belangrijk gegeven. Naar het oordeel van het hof geeft dit handelen van de verdachte blijk van daderwetenschap, nu de verdachte – reeds op een tijdstip waarop het lichaam van het slachtoffer nog niet was gevonden – kennelijk ervan uitging dat de Lexus voor de handel beschikbaar was. Daarbij is van belang dat die auto stond geparkeerd bij De Blauwe Kei, een plek waar gebruikelijk auto’s stonden voor een beperkte tijdsduur, zodat er – buiten de wetenschap van de dood van het slachtoffer – voor de verdachte geen aanleiding bestond om te denken dat de Lexus daar vanaf de middag c.q. de avond van 26 oktober 2006 onbeheerd zou blijven staan en hij die Lexus te koop kon aanbieden en paniekerig te kunnen zijn omdat die auto daar aan het einde van de middag van 27 oktober 2006 niet meer stond.

5. Het DNA-materiaal van het slachtoffer en de verdachte

5.1. Het onderzoek aan de spijkerbroek

De spijkerbroek die het slachtoffer droeg toen zijn lichaam op 27 oktober 2006 werd aangetroffen, was aan de voorzijde voorzien van een knoopsluiting die toen in zijn geheel geopend was. De spijkerbroek werd veiliggesteld, voorzien van identiteitszegel BPA479 en verzonden naar het NFI voor een onderzoek naar biologische sporen.

Uit onderzoek door dr. R.J. Bink van het NFI is gebleken dat de bemonstering [BPA479]#4 van de spijkerbroek – een bloedspoor uit de binnenzijde van de linkerbroekzak (achterzijde) – celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat een willekeurig gekozen individu hetzelfde DNA-profiel bezit, is kleiner dan één op één miljard.

Ing. M.J. van der Scheer van het NFI heeft gerapporteerd dat op grond van onderzoek is vastgesteld dat het aangetroffen contact- c.q. veegspoor van bloed, waarvan een deel als [BPA479]#4 is veiliggesteld, binnen in de broekzak is ontstaan. Van der Scheer concludeert dat dit derhalve geen bloedspoor is dat vanaf de buitenkant naar de binnenzijde van de broekzak is doorgedrukt of vanaf het lichaam van het slachtoffer is doorgedrukt.

De spijkerbroek is bij een aanvullend onderzoek door het NFI op diverse locaties bemonsterd op mogelijk aanwezig celmateriaal. Onder meer de volgende bemonsteringen werden afgenomen:

• [BPA479]#10 bemonstering van de broeksluiting;

• [BPA479]#14 bemonstering van de binnenrand van de broekzak (linksachter);

• [BPA479]#15 bemonstering van de binnenrand van de broekzak (rechtsachter).

In de bemonsteringen [BPA479]#10 en #14 is bloed aangetroffen.

Uit de resultaten van een vergelijkend DNA-onderzoek heeft dr. R.J. Bink het volgende geconcludeerd:

“Van het bloed/celmateriaal in de bemonstering [BPA479]#14 van de spijkerbroek (binnenrand van de broekzak, linksachter) is een DNA-mengprofiel verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van (ten minste) twee personen. Uit dit DNA-mengprofiel kunnen een DNA-hoofdprofiel en een DNA-nevenprofiel worden afgeleid. Het afgeleide DNA-hoofdprofiel is gelijk aan het DNA-profiel van het slachtoffer [A] [RFE318]. De DNA-kenmerken in het DNA-nevenprofiel zijn gelijk aan de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [RFX191].

Bovenstaande betekent dat het bloed/celmateriaal in de bemonstering [BPA479]#1 (het hof leest: [BPA479]#14) afkomstig kan zijn van het slachtoffer [A] en vermengd is met een relatief geringe hoeveelheid bloed/celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte].

De berekende frequentie van het afgeleide DNA-hoofdprofiel van het bloed/celmateriaal in de bemonstering [BPA479]#14 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man dit DNA-profiel heeft is kleiner dan één op één miljard. De berekende frequentie van de DNA-kenmerken in het afgeleide DNA-nevenprofiel van het bloed/celmateriaal in de bemonstering [BPA479]#14 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man dit DNA-profiel heeft is kleiner dan één op één miljard.”

“Bemonstering [BPA479]#10 van de spijkerbroek (broeksluiting)

Van het celmateriaal in de bemonstering [BPA479]#10 van de spijkerbroek is een DNA-mengprofiel verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van (minimaal) twee personen. Uit het DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van een man, wiens celmateriaal prominent in de bemonstering aanwezig is. Daarnaast zijn uit het DNA-mengprofiel zwak aanwezige DNA-kenmerken van de andere persoon afgeleid. Het DNA-profiel van het slachtoffer [A] [RFE318] matcht met het DNA-hoofdprofiel. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [RFX191] matcht met de afgeleide zwak aanwezige DNA-kenmerken. Dit betekent dat de bemonstering [BPA479]#10 van de spijkerbroek een relatief grote hoeveelheid celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [A] en eveneens een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte].

De berekende frequentie van het afgeleide DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het afgeleide DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard.

De berekende frequentie van de afgeleide zwak aanwezige DNA-kenmerken is ongeveer één op 200 duizend. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met de afgeleide zwak aanwezige DNA-kenmerken is ongeveer één op 200 duizend.

Bemonstering [BPA479]#15 van de spijkerbroek (binnenrand van de broekzak, rechtsachter)

Van het celmateriaal in de bemonstering [BPA479]#15 van de spijkerbroek is een DNA-mengprofiel verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van (minimaal) twee personen. Uit het DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van een man, wiens celmateriaal prominent in de bemonstering aanwezig is. Daarnaast zijn uit het DNA-mengprofiel zwak aanwezige DNA-kenmerken van de andere persoon afgeleid. Het DNA-profiel van het slachtoffer [A] [RFE318] matcht met het DNA-hoofdprofiel. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [RFX191] matcht met de afgeleide zwak aanwezige DNA-kenmerken. Dit betekent dat de bemonstering [BPA479]#15 van de spijkerbroek een relatief grote hoeveelheid celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [A], en eveneens een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte].

De berekende frequentie van het afgeleide DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het afgeleide DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard.

De berekende frequentie van de afgeleide zwak aanwezige DNA-kenmerken is ongeveer één op 1,1 miljoen. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met de afgeleide zwak aanwezige DNA-kenmerken is ongeveer één op 1,1 miljoen.”

Deze deskundige heeft op 28 april 2009 gerapporteerd dat wanneer van het DNA in een bemonstering met bloed een DNA-mengprofiel wordt verkregen waaruit een DNA-profiel van een prominent aanwezige donor van biologisch materiaal is afgeleid (een zogenoemd DNA-hoofdprofiel), kan worden aangenomen dat het DNA-profiel van de prominent aanwezige donor van het biologisch materiaal afkomstig is van bloed in de desbetreffende bemonstering. Het DNA van de overige donor(en) van het biologisch materiaal kan afkomstig zijn van bloed en/of van niet nader te specificeren celmateriaal (bijvoorbeeld huidepitheel).

Ten aanzien van de bemonstering [BPA479]#14 heeft dr. Bink voorts gerapporteerd dat de bevindingen van het DNA-onderzoek minder waarschijnlijk zijn onder de hypothese van “secondary transfer” (indirecte overdracht van biologische contactsporen) dan onder de hypothese van directe overdracht.

In zijn rapport van 24 augustus 2010 heeft dr. Bink zijn onderzoek beschreven van diverse sporen aan de spijkerbroek en de slip van het slachtoffer. Blijkens het rapport zijn in verschillende bemonsteringen zwak aanwezige DNA-kenmerken gevonden die matchen met of afkomstig kunnen zijn van (het DNA-profiel van) de verdachte, zij het dat de frequentie niet is berekend. Slechts in één bemonstering van de spijkerbroek ter hoogte van de rechterbil ([AACE0210NL]#06) worden zwak aanwezige DNA-kenmerken gevonden die kunnen duiden op de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van (minimaal) een tweede persoon, waarvan een aantal kenmerken niet matcht met het DNA-profiel van de verdachte. Dit ene spoor weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen de vele sporen die wijzen op contact tussen de verdachte en het slachtoffer en het wijst zonder meer niet op een andere dader.

5.2. Tussenconclusie

Het hof leidt uit de resultaten van het DNA- en bloedsporenonderzoek het volgende af:

• Aan de binnenzijde van de broekzak (linksachter) is bloed van het slachtoffer aangetroffen (bemonstering [BPA479]#4).

• Op de broeksluiting is bloed van het slachtoffer, vermengd met DNA-materiaal van de verdachte, aangetroffen (bemonstering [BPA479]#10).

• Op de binnenrand van de broekzak (linksachter) is bloed van het slachtoffer, vermengd met DNA-materiaal van de verdachte, aangetroffen (bemonstering [BPA479]#14).

• Op de binnenrand van de broekzak (rechtsachter) is DNA-materiaal van het slachtoffer, vermengd met DNA-materiaal van de verdachte, aangetroffen (bemonstering [BPA479]#15).

Er is geen of vrijwel geen DNA-materiaal van anderen dan het slachtoffer zelf en de verdachte aangetroffen.

Uit het feit dat er bloed van het slachtoffer in zijn linker achterbroekzak is aangetroffen en dit geen doordrukspoor betreft, leidt het hof – met de rechtbank – af dat iemand dat bloed in die broekzak heeft gebracht. Het is mogelijk dat het slachtoffer zelf met zijn handen het bloed in zijn broekzak heeft gebracht, maar gelet op de ernstige verwondingen die het slachtoffer had, moet hij in doodstrijd zijn geweest en acht het hof evenals de rechtbank deze mogelijkheid onwaarschijnlijk. Er zijn tenslotte geen aanwijzingen dat het slachtoffer reeds gebloed heeft vóór de fatale confrontatie met de dader. Het hof acht dit – evenals de rechtbank – een belangrijk gegeven, dat erop wijst dat er een verband bestaat tussen de verdwenen inhoud van de broekzakken van het slachtoffer en de fatale verwondingen die hem zijn toegebracht. Sterke aanwijzingen dat het de verdachte moet zijn geweest die dit fatale geweld tegen het slachtoffer heeft uitgeoefend, vormt het feit dat DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen op de broeksluiting van het slachtoffer, welke ten tijde van het aantreffen van het lichaam geheel geopend was, en op de binnenranden van de achterzakken van de broek van het slachtoffer, zijnde de plaats waar deze zijn portemonnee en autopapieren normaal gesproken droeg, terwijl het DNA van de verdachte op de binnenrand van de linker achterbroekzak in het bloed van het slachtoffer is aangetroffen.

5.3. Het alternatieve scenario

Ter terechtzitting van 25 januari 2010 heeft de verdachte – kort gezegd – verklaard dat hij tijdens zijn bezoek aan De Blauwe Kei op donderdagmiddag 26 oktober 2006 seksueel contact heeft gehad met drie of vier hem onbekende mannen. Het zou kunnen dat een van de vier mannen rond de leeftijd van 77 jaar was, maar dit kan de verdachte niet met zekerheid zeggen. Het contact zou onder meer hebben bestaan uit het bij elkaar in de broekzakken voelen. De verdachte is toen, zo stelt hij, met zijn hand bij meerdere mannen in de broekzak geweest. Er werd door iedereen van alles gedaan, aldus de verdachte.

De raadsman heeft bij pleidooi betoogd dat het, gelet op de verklaring van de verdachte, heel goed mogelijk is dat de verdachte zijn celmateriaal heeft achtergelaten tijdens een eerder sekscontact met het slachtoffer en dat de dader later dat celmateriaal heeft vermengd met het bloed van het slachtoffer. Bij dupliek heeft de raadsman opgemerkt dat er in de lezing van de verdachte geen sprake is van zogenaamde “secondary transfer” (indirecte overdracht van sporen).

Aldus is door en namens de verdachte een alternatief scenario geschetst voor de aanwezigheid van zijn DNA-materiaal in de bemonsteringen van de spijkerbroek van het slachtoffer waarin ook bloed of celmateriaal van het slachtoffer is aangetroffen.

Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van dit alternatieve scenario betrekt het hof in de eerste plaats in zijn oordeel dat de verdachte dit scenario pas heeft geschetst ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 januari 2010, derhalve nadat de resultaten van het tactische en technische onderzoek grotendeels voor hem kenbaar waren. Zodoende heeft hij de mogelijkheid gehad om zijn verklaring aan te passen aan het voorhanden zijnde bewijs, waaronder de rapporten van het NFI d.d. 11 mei 2007 en 28 april 2009, inhoudende de DNA-matches met de verdachte. De verklaring van de verdachte dat hij met zijn hand bij meerdere mannen in de broekzak geweest, beziet het hof in dit licht.

Het hof overweegt voorts dat in het scenario van de verdachte in beginsel te verwachten is dat er in de bemonsteringen, waarin zowel bloed/celmateriaal van het slachtoffer als DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen, ook DNA-materiaal van een ander of anderen zou zijn aangetroffen, hetgeen niet het geval is. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat de dader tijdens het plegen van het misdrijf handschoenen heeft gedragen, en dat er om die reden geen DNA-materiaal van de dader is aangetroffen, bevreemdt het het hof dat er in genoemde bemonsteringen geen DNA-materiaal is aangetroffen van andere personen dan het slachtoffer en de verdachte, namelijk van de andere mannen met wie de verdachte in de middag van 26 oktober 2006 – niet lang vóór de dood van het slachtoffer – seksueel contact zou hebben gehad. In de lezing van de verdachte stopten de mannen immers hun handen in elkaars broekzak en werd er “door iedereen van alles gedaan”. Daarmee is niet goed te verenigen dat het bloed/celmateriaal van het slachtoffer slechts vermengd is geraakt met het DNA-materiaal van de verdachte.

Ook overigens is er (vrijwel) geen DNA-materiaal van anderen dan het slachtoffer zelf en de verdachte gevonden en zeker geen DNA-materiaal dat kan worden herleid naar een bepaalde persoon.

Opmerking verdient dat de verdachte heeft volstaan met het opperen van de mogelijkheid van een seksueel contact tussen hemzelf en het slachtoffer (in groepsverband) zonder dat hij zekerheid hieromtrent heeft verschaft.

Tenslotte acht het hof van belang dat het bewijsmateriaal niet alleen bestaat uit de hiervoor genoemde DNA-matches, maar dat er uit de bewijsmiddelen ten bezware van de verdachte diverse andere feiten en omstandigheden blijken die, in onderling verband bezien, redengevend zijn voor de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van het slachtoffer. Voor die overige uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, waaronder de hiervoor reeds genoemde daderwetenschap bij de verdachte op de avond van 26 oktober 2006 en zijn bezit van het mes op 22 oktober 2006, biedt het alternatieve scenario van de verdachte geen verklaring.

Het hof is van oordeel dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden. Integendeel, gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, acht het hof de lezing van de verdachte volstrekt ongeloofwaardig en stelt het die terzijde.

6. De recidive

De verdachte is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 10 maart 2000, in kracht van gewijsde gegaan op 27 februari 2001, ter zake van doodslag (art. 287 Sr) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Na een detentie van vier jaren en acht maanden werd de verdachte op 5 september 2003 uit de Penitentiaire Inrichting ontslagen.

7. Conclusie

Het voorgaande samenvattend stelt het hof het volgende vast:

(i) Het slachtoffer [A] is op 26 oktober 2006 met zijn personenauto, een Lexus, naar een locatie bekend als De Blauwe Kei te Lierop gegaan. Het stoffelijk overschot van het slachtoffer is door de politie op 27 oktober 2006 omstreeks 09.15 uur aangetroffen op/nabij De Blauwe Kei. Het slachtoffer is gedood tussen 26 oktober 2006 na 15.45 uur en 27 oktober 2006 omstreeks 09.15 uur.

(ii) Het is aannemelijk dat aan het slachtoffer de fatale steek- en snijletsels zijn toegebracht met een mes dat soortgelijk was aan het mes dat de verdachte bij zich had op 22 oktober 2006 op De Blauwe Kei.

(iii) De verdachte is op 26 oktober 2006 ’s middags gezien op De Blauwe Kei in de nabijheid van het slachtoffer.

(iv) Op de kleding van het slachtoffer is DNA-materiaal van de verdachte aangetroffen, in het bijzonder in de beide achterzakken onder andere in het bloed van het slachtoffer en op de broeksluiting, terwijl geen herleidbaar DNA-materiaal van anderen (dan het slachtoffer en de verdachte) is aangetroffen.

(v) De alternatieve lezing waarmee de verdachte de aanwezigheid van zijn DNA-materiaal heeft trachten te verklaren, is onaannemelijk en ongeloofwaardig.

(vi) Reeds op donderdag 26 oktober 2006, toen het stoffelijk overschot van het slachtoffer nog niet was gevonden en nog niet bekend was dat het slachtoffer was overleden, heeft de verdachte de Lexus-personenauto van het slachtoffer te koop aangeboden aan [L], waarbij de verdachte deed voorkomen dat hij de autopapieren en de autosleutels bij zich had, welke papieren en sleutels nadien niet zijn aangetroffen door de politie: noch op of nabij het stoffelijk overschot van slachtoffer, noch in diens (afgesloten) Lexus, noch in diens woning. Kennelijk beschikte de verdachte op 26 oktober 2006 over daderkennis.

Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, en op hetgeen hiervoor is overwogen onder de kopjes “Tussenconclusie”, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer op 26 oktober 2006 opzettelijk van het leven heeft beroofd op de in de bewezenverklaring omschreven wijze.

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte daarbij heeft gehandeld met voorbedachte raad. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord.

Het hof acht evenmin voldoende bewijs voorhanden dat de verdachte de doodslag op [A] heeft gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. De verdachte zal daarom ook worden vrijgesproken van de subsidiair (impliciet primair) ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 26 oktober 2006 te Lierop, gemeente Someren, opzettelijk [A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes in de hals en in het hoofd en in de borst en in de pols en in de schaamstreek boven de penis van die [A] gestoken en/of gesneden en een hoeveelheid plantaardig materiaal in de mondholte en keelholte van die [A] gebracht, tengevolge waarvan voornoemde [A] is overleden, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren – te verlengen met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest – zijn verlopen sedert een veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf (art. 287 Sr) in kracht van gewijsde is gegaan.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto 43a van het Wetboek van Strafrecht.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf en maatregel

Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder dit is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een misdrijf dat algemeen wordt beschouwd als één van de ernstigste commune delicten, nu het opzettelijk benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.

Bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Op grond van de recidiveregeling van artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht bedraagt de maximale gevangenisstraf in deze zaak, gelet op de hiervoor genoemde eerdere veroordeling van de verdachte, twintig jaren.

De verdachte heeft een 77-jarige man, op wie hij een fysiek overwicht had, op gruwelijke en bloederige wijze om het leven gebracht door hem een groot aantal steek- en snijletsels toe te brengen, onder meer in zijn hals, hoofd, borst en schaamstreek, en door plantaardig materiaal diep in zijn mond- en keelholte te duwen. Blijkens de inhoud van het sectierapport – bij het slachtoffer zijn mogelijke afweerletsels geconstateerd, hij heeft bloed ingeademd en ingeslikt en zijn ademhaling is ernstig belemmerd geweest doordat het plantaardig materiaal bij leven werd ingebracht – moet het slachtoffer in doodsnood hebben verkeerd.

De patholoog dr. Kubat heeft genoteerd dat sprake is van oppervlakkige letsels op plaatsen waar geen sprake kan zijn van zogenaamde afweerletsels en dat dergelijke letsels zeer sterk suggestief zijn voor marteling. De verdachte heeft de waardigheid van het slachtoffer bovendien ernstig geweld aangedaan door zijn lichaam in gedeeltelijk ontklede toestand achter te laten in het bos.

Door aldus te handelen heeft de verdachte de rechtsorde ernstig geschokt en de nabestaanden groot en onherstelbaar leed toegebracht. Dat laatste blijkt onder meer uit de in eerste aanleg en in hoger beroep door de zus van het slachtoffer voorgelezen slachtofferverklaringen.

De hiervoor genoemde eerdere veroordeling van de verdachte had betrekking op de doodslag op zijn moeder, gepleegd op 2 december 1998. De verdachte heeft aldus binnen een tijdsbestek van acht jaren twee mensen opzettelijk van het leven beroofd, waarmee hij blijk heeft gegeven van een grove minachting voor het leven van anderen.

Anderzijds heeft het hof acht geslagen op de conclusies van de psycholoog H.A. van Kempen en de psychiater M.J.T. Harmelink, die mede naar aanleiding van een observatie van de verdachte in het Pieter Baan Centrum een onderzoek hebben ingesteld naar zijn geestvermogens. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een gezamenlijke Pro Justitia rapportage d.d. 24 december 2009.

Deze gedragsdeskundigen hebben gerapporteerd dat, wanneer wordt geredeneerd vanuit de hypothese van een bewezenverklaring door het hof, de vraag kan worden gesteld in hoeverre een zodanig excessief geweldsdelict als aan de verdachte is ten laste gelegd – ook zonder enige informatie over de precieze toedracht en het motief – redelijkerwijs los gezien kan worden van de door hen gediagnosticeerde – hierna nader te melden – persoonlijkheidsstoornis. Zij achten twee elementen bij de beantwoording van deze vraag van doorslaggevend belang. In de eerste plaats wordt gesteld dat de aard en de omvang van het bij het slachtoffer vastgestelde letsel, ongeacht het delictmotief, naar het oordeel van de onderzoekers duiden op een toestand van psychische ontregeling bij de dader. Ook in geval van een niet als pathologisch te duiden conflict in de aanloop tot het ten laste gelegde, kan juist de confrontatie met verdachtes eigen (impulsieve) uitingen van agressie een gewelddadige escalatie in gang hebben gezet. Dit past naar het oordeel van de onderzoekers binnen de dynamiek van zijn pathologie en sluit ook aan bij het delictscenario rondom de doding van zijn moeder. Een bijkomend forensisch relevant aspect in geval van een bewezenverklaring achten de onderzoekers het feit dat de verdachte in de periode vóór het ten laste gelegde te kampen had met heftige relationele spanningen (huwelijksproblemen, mishandeling van zijn echtgenote, gevolgd door verlating en aangifte door haar). Naar het oordeel van de onderzoekers kan gedragskundig niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de verdachte vanuit de aard van zijn pathologie kwetsbaar is voor dergelijke spanningen en dat ook in bredere zin zijn agressieregulatie hierdoor onder druk komt te staan, waardoor impulsdoorbraken kunnen worden gefaciliteerd. Onder meer de ernst van de vastgestelde stoornis in aanmerking nemend, komen de onderzoekers tot het advies om de verdachte in geval van een bewezenverklaring als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De gedragsdeskundigen zijn van oordeel dat het feitencomplex niet los kan worden gezien van zijn pathologie en dat het delict hieruit in belangrijke mate is te verklaren.

Het hof verenigt zich met de conclusie van de gedragsdeskundigen dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden geacht voor het bewezen verklaarde en houdt daarmee in strafmatigende zin rekening.

Gelet op met name de gruwelijkheid van het feit en de recidive, komt het hof tot oplegging van een gevangenisstraf van langere duur dan door de rechtbank is opgelegd. In de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ziet het hof evenwel aanleiding om de advocaat-generaal niet geheel te volgen in zijn strafeis.

Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren passend en geboden.

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of tevens een last tot terbeschikkingstelling dient te worden gegeven.

Daarbij heeft het hof de inhoud van de volgende adviezen en rapporten in aanmerking genomen:

- een voorlichtingsrapport van het Leger des Heils, Jeugdzorg & Reclassering, op 24 januari 2007 opgemaakt door K. Braspenning, reclasseringswerker;

- een briefrapport van de FPD, op 22 januari 2007 opgemaakt door dr. A.J.W.M. Trompenaars, justitieel forensisch psychiater;

- een briefrapport van het NIFP, op 17 november 2008 opgemaakt door D.H.J. van der Steen, justitieel forensisch psychiater;

- een Pro Justitia rapportage van het PBC, op 13 april 1999 opgemaakt door J.M. Oudejans, psycholoog, en H.D. Sierink, psychiater;

- een Pro Justitia rapportage van het PBC, op 17 april 2009 opgemaakt door C.T.H.M. Salet, psycholoog, en M.D. van Ekeren, psychiater;

- de hiervoor genoemde Pro Justitia rapportage van het PBC, op 24 december 2009 opgemaakt door H.A. van Kempen, psycholoog, en M.J.T. Harmelink, psychiater.

De Pro Justitia rapportage d.d. 24 december 2009 houdt in antwoord op de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en, zo ja, hoe dat in diagnostische zin is te omschrijven, onder meer het volgende in:

“Betrokkene is een 45-jarige, gemiddeld intelligente man bij wie sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. (...)

Samenhangend met deze stoornis is er sprake van een gestoorde agressieregulatie. Betrokkene ondervindt onderliggend veel boosheid en agressie, welke gevoelens echter niet passen bij zijn positieve zelfbeeld en daarom bijna volledig geloochend moeten worden. Betrokkene heeft hierdoor nauwelijks contact met deze gevoelens. Wanneer de spanningen te hoog oplopen, kan betrokkene daardoor plots eruptief agressief worden. (...) De bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis was bij betrokkene ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Het gaat hier immers om lang bestaande, structurele problematiek, waarvan de basiselementen ook in eerdere Pro Justitia rapportage naar voren komen.”

Ten aanzien van het recidivegevaar en de geadviseerde behandeling houdt deze rapportage voorts onder meer het volgende in:

“Gesignaleerd werd (...) dat met name in intiemere relaties betrokkene zich minder goed kan onttrekken aan opgelopen frustraties en conflicten, culminerend in het levensdelict waar betrokkene eerder voor werd veroordeeld. Waar bij het PBC-onderzoek in 1999 op basis van de destijds beschikbare gegevens vooral de situatieve omstandigheden rondom het toen gepleegde delict centraal werden gesteld, kunnen bij deze conclusie op basis van het huidige onderzoek – ook los van het thans ten laste gelegde feit – kanttekeningen worden geplaatst in het licht van de geweldsincidenten nadien binnen betrokkenes relatie met zijn ex-vrouw. Op grond van de dossierinformatie en hetgeen betrokkene hier in het onderzoek zelf over zegt, lijkt ook bij deze incidenten – zij het in minder vergaande mate – sprake te zijn van controleverlies bij betrokkene na een snel escalerend conflict.

Wanneer het thans ten laste gelegde feit bewezen zou worden verklaard, moet, uitgaand van het hiervoor beschreven verband met betrokkenes pathologie, worden aangenomen dat betrokkene – in een situatie van relationele stress – ook in bredere zin over minder betrouwbare regulatiemogelijkheden beschikt dan op grond van zijn gedragingen eerder is verondersteld. Klinisch moet daarmee de kans op nieuwe agressieve delicten binnen, maar mogelijk ook buiten de context van een langer durend intiem contact als reëel worden ingeschat en moet het recidivegevaar gezien de aard van het tenlastegelegde ook als ernstig worden beoordeeld.

Op grond van bovenstaande overwegingen adviseren wij om betrokkene in geval van een veroordeling voor het tenlastegelegde de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Gezien het ontbreken van enig inzicht bij betrokkene in zijn eigen problematiek, en tevens gezien het beloop van eerdere (vrijwillige) behandelingen door betrokkene, wordt behandeling in een minder gedwongen kader niet toereikend geacht, en niet als voldoende gezien om het recidiverisico op korte en lange termijn afdoende te bestrijden.”

Op grond van de hiervoor weergegeven conclusies van de psycholoog H.A. van Kempen en de psychiater M.J.T. Harmelink stelt het hof vast dat bij de verdachte tijdens het begaan van het ten laste gelegde feit een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, dat zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het feit door die ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens werden beïnvloed en dat die ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van invloed is op het recidivegevaar, welk gevaar als ernstig moet worden beoordeeld.

Het hof heeft voorts, naast de bijzondere ernst van het begane feit, in aanmerking genomen dat de verdachte eerder werd veroordeeld ter zake van doodslag en dat hij de thans bewezen verklaarde doodslag ongeveer drie jaren na zijn vrijlating heeft begaan.

Het door de verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld.

Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, eist voorts dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.

Het hof zal derhalve aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opleggen.

Het door de verdachte begane feit ter zake waarvan de maatregel wordt opgelegd, is een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.

Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen na tweederde van de op te leggen gevangenisstraf. Het hof zal - anders dan de rechtbank - niet op grond van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht een advies opnemen omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling dient aan te vangen, nu daartoe geen noodzaak bestaat na afschaffing van de zogenaamde Fokkensregeling met ingang van 4 augustus 2010 (Besluit van 24 juli 2010, Stb. 2010, 312).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 43a, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht , zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en het subsidiair (impliciet primair) ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders subsidiair (impliciet subsidiair) is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:

Doodslag, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren – te verlengen met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest – zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.

Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.

Bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.

Aldus gewezen door

mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,

mr. C.M. Hilverda en mr. M.A.M. Wagemakers,

in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,

en op 20 december 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature