Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De gronden voor ontheffing doen zich voor. De ouders hebben nagelaten meer inzicht in hun eigen situatie en in de situatie rond de minderjarige te geven en hebben hun medewerking geweigerd aan de uitvoering van diverse maatregelen die duidelijkheid konden verschaffen.

Uitspraak



Beschikking d.d. 22 december 2009

Zaaknummer 200.034.936

HET GERECHTSHOF ARNHEM

Nevenzittingsplaats Leeuwarden

Beschikking in de zaak van

1. [de moeder],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de moeder,

2. [de vader],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de vader,

appellanten,

hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,

advocaat mr. J. van Andel, kantoorhoudende te Utrecht,

tegen

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Leeuwarden,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de raad,

Belanghebbenden:

1. Bureau Jeugdzorg Friesland,

gevestigd te Leeuwarden,

hierna te noemen: BJZ,

2. familie [B.],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de pleegouders.

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 20 februari 2009 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, de ouders ontheven van het gezag over de minderjarige [naam kind] (hierna: [het kind]), geboren op [geboortedatum] te [plaats], en BJZ tot voogd over [het kind] benoemd.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 15 mei 2009, hebben de ouders verzocht de beschikking van 20 februari 2009 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de raad om ontheffing van het ouderlijk gezag af te wijzen.

Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 24 augustus 2009, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht de ouders in hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van

23 juli 2009 met bijlagen en een brief van 30 september 2009 met bijlagen van BJZ.

Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de minderjarige [het kind] zijn mening niet kenbaar gemaakt.

Ter zitting van 16 november 2009 is de zaak behandeld. Verschenen is de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is verschenen [medewerker raad] en namens BJZ zijn [twee medewerkers BJZ] verschenen. Als belanghebbende is de heer [B.] (hierna: de pleegvader) verschenen. Namens BJZ zijn pleitnotities overgelegd.

De beoordeling

De vaststaande feiten

1. Uit het huwelijk tussen de ouders is [het kind] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [het kind] belast.

2. Op 3 augustus 2006 is een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging tot spoeduithuisplaatsing verleend. [het kind] is toen opgenomen in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Op 23 augustus 2006 is [het kind] uit het ziekenhuis ontslagen en in het pleeggezin van de familie [B.] geplaatst.

3. Bij beschikking van 1 november 2006 is de ondertoezichtstelling van [het kind] uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn bij beschikkingen van 28 februari 2007, 25 juli 2007 en 30 juli 2008 verlengd.

4. Bij inleidend verzoek van 21 november 2008 heeft de raad verzocht de ouders van het gezag over [het kind] te ontheffen. De rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 20 februari 2009 toegewezen. De ouders hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.

De overwegingen

5. Uit de stukken in het dossier volgt dat in 2000 voor het eerst overleg werd gevoerd met de Jeugd- en Zedenpolitie, het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: het AMK), de schoolarts, de basisschool en de vertrouwensinspecteur inspectie onderwijs over de ernstige zorgen ten aanzien van de ontwikkeling van [het kind]. Omdat er geen melding of aangifte was gedaan, was het niet mogelijk om een nader onderzoek in te stellen. Wel werd reeds toen het vermoeden uitgesproken dat de moeder aan het syndroom Münchhausen by Proxy zou kunnen lijden.

6. In maart 2004 is er bij de politie een zorgmelding gedaan over [het kind]. Naar aanleiding hiervan werd contact opgenomen met de vertrouwensinspecteur van de inspectie van school. De ouders hebben de schoolarts destijds geen toestemming gegeven om [het kind] te onderzoeken. De inspecteur zag in de informatie waarover hij beschikte echter wel voldoende aanleiding om aangifte te doen. De door de politie opgevraagde declaratiegegevens van de zorgverzekering zijn in het daarop volgende strafrechtelijke onderzoek beoordeeld door een forensisch arts van de GGD. Uit die gegevens bleek dat [het kind] een groot aantal medisch specialisten zou hebben bezocht, dat er diverse ingrepen zouden zijn gedaan en dat er een zorgwekkend grote hoeveelheid medicijnen ten behoeve van [het kind] zou zijn verstrekt. De forensisch arts maakte zich op grond van deze informatie grote zorgen over het welzijn en welbevinden van [het kind]. Hij adviseerde een nader onderzoek in te stellen. Verschillende medici die [het kind] hebben gezien, beriepen zich echter op hun beroepsgeheim, zodat het voor politie en justitie niet mogelijk was om vast te stellen of er onterecht medische ingrepen zijn gedaan en of de ouders daarvoor verantwoordelijk waren. De officier van justitie heeft daarom besloten het strafrechtelijk onderzoek te sluiten en een melding bij het AMK te doen.

7. Vervolgens is het AMK in oktober 2004 gestart met een onderzoek teneinde helderheid te krijgen over de bestaande medische problematiek en de ontwikkeling van [het kind]. Het AMK heeft geconstateerd dat de informatie van de ouders niet altijd klopt of volledig is. Zo bleek uit diverse intelligentiebepalingen dat [het kind] een IQ van rond de 87 zou hebben, terwijl de ouders een aantal keren hebben verklaard dat hij op een lager niveau dan wel op kleuterleeftijd zou functioneren. Door het AMK is niet met [het kind] zelf gesproken, omdat de ouders daarvoor geen toestemming gaven. Voorts is uit dat onderzoek gebleken dat coördinatie tussen de medici ontbrak en dat de communicatie volledig via de ouders liep. Daardoor bestond er geen overzicht en overleg over het totale medische beeld en het gebruik van medicatie door [het kind], waardoor vragen en onduidelijkheden ontstonden. Daarom achtte het AMK het noodzakelijk dat er een coördinator/medische casemanager zou worden aangesteld. Een medische casemanager zou het overzicht over de verschillende behandelingen kunnen bewaren. De ouders wilden hieraan echter niet meewerken. Gelet op alle informatie sprak ook het AMK het vermoeden uit dat de moeder aan het syndroom Münchhausen by Proxy lijdt. Deze vermoedens konden door het AMK niet worden bevestigd, maar konden ook niet worden uitgesloten. Omdat de ouders weigerden een medische casemanager aan te stellen of zelf duidelijkheid te verschaffen over de situatie, heeft het AMK besloten een melding te doen bij de raad. De raad is in februari 2006 met een onderzoek gestart.

8. In mei 2006 is door de inmiddels ingezette PGB-sters gezamenlijk een melding gedaan bij het AMK. De PGB-sters hebben [het kind] gedurende een langere periode verzorgd. Volgens hen vertelde de moeder leugens en stond zij [het kind] niet toe dat hij veel zelf deed. Ze behandelde hem als een 3- à 4-jarige en [het kind] paste zijn gedrag aan als zijn moeder erbij was. Daarnaast werd gemeld dat [het kind] vanaf mei 2005 niet meer naar school ging, dat de moeder hem negatief benaderde en dat zij hem de nodige zorg onthield. Op 20 juli 2006 werd door de neuroloog van het Medisch Centrum Leeuwarden melding gedaan bij het AMK over ernstige zorgen over [het kind].

9. Uit de raadsrapportage van 3 augustus 2006 is gebleken dat de lichamelijke en geestelijke toestand van [het kind] de voorafgaande jaren ernstig was verslechterd, zonder dat daarvoor een duidelijk medische verklaring was te geven. Het was niet duidelijk of de pijnlijke onderzoeken en zware ingrepen, die [het kind] heeft moeten ondergaan, werkelijk nodig waren. De raad heeft geconcludeerd dat de ouders [het kind] zieker maakten dan hij werkelijk was. De ouders hebben diverse specialisten ingeschakeld, die zijn afgegaan op de anamnese van de ouders en op grond daarvan ingrepen hebben verricht en medicijnen hebben verstrekt.

10. Op 23 augustus 2006 is [het kind] na een ziekenhuisopname in het pleeggezin van de familie [B.] geplaatst. Uit de stukken in het dossier blijkt dat [het kind] reeds kort na die opname in het pleeggezin geen medicatie meer gebruikte en dat hij zich in relatief korte tijd zichtbaar lichamelijk, mentaal en cognitief positief heeft ontwikkeld en een enorme inhaalslag heeft gemaakt. Op school kan hij goed mee komen.

11. Tenslotte volgt uit het raadsrapport van 12 november 2008 dat de ouders geen duidelijkheid over en inzicht in hun psychische gesteldheid hebben gegeven. De raad stelt zich op het standpunt dat de ouders [het kind] in een zeer ernstige en ontwikkelingsbedreigende situatie hebben gebracht en dat zij niet achter de ingezette hulpverlening staan. Naar de mening van de raad is terugplaatsing niet aan de orde. Voortzetting van de hulpverlening en de pleeggezinplaatsing is volgens de raad noodzakelijk om [het kind] te ondersteunen in het proces van onafhankelijkheid. Hij mag derhalve niet opnieuw in een situatie worden gebracht waarin hij afhankelijk is van zijn ouders, zo stelt de raad.

12. Ingevolge het bepaalde in art. 1:266 van het BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in art. 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken, ingeval de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.

13. Het bepaalde in art. 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW brengt mee dat een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, uitgesproken kan worden indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in art 1:254 BW af te wenden.

14. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat zich de gronden voor ontheffing voordoen. De ouders hebben zich weliswaar op het standpunt gesteld dat zij met de nodige gekwalificeerde hulp in staat zijn de verzorging en opvoeding van [het kind] op zich te nemen, maar het hof volgt hen daarin niet. Het hof overweegt daaromtrent dat uit de stukken blijkt dat [het kind] bij verschillende artsen onder behandeling stond en dat de ouders bij die artsen geen melding hebben gemaakt van de reeds door andere artsen verrichte onderzoeken en behandelingen. Er was een grote hoeveelheid medicatie aan hem voorgeschreven. Bovendien hebben zij geen toestemming verleend om [het kind] door onder meer de schoolarts te laten onderzoeken en weigerden zij in te stemmen met het aanstellen van een medisch casemanager. Er was derhalve geen enkel overzicht over de diverse behandelingen en ook onderlinge overeenstemming tussen de verschillende artsen ontbrak.

15. De ouders stellen dat niet is vastgesteld dat de moeder aan het syndroom Münchhausen by Proxy lijdt. Voorts zijn zij van mening dat de rechtbank ten onrechte het gebruik maken van het blokkaderecht ten aanzien van de psychiatrische rapportages ten nadele van de ouders heeft uitgelegd. Het hof overweegt dat de ouders ook hierin de onduidelijkheid laten voortbestaan. De moeder heeft weliswaar het recht om de psychologische rapportage omtrent haar geestelijke gesteldheid niet over te leggen, maar door de rapportage wel over te leggen had zij hierin duidelijkheid kunnen verschaffen. Het hof zal derhalve aan deze weigering de conclusies verbinden die het geraden acht. Gelet op de omstandigheden, zoals die uit het dossier blijken en zoals deze hiervoor reeds zijn genoemd, is het hof met BJZ en de raad van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn voor het bestaan van het genoemde syndroom. Het hof baseert dit onder meer op de omstandigheid dat [het kind] binnen korte tijd nadat hij in het pleeggezin van de familie [B.] was geplaatst, in het geheel geen medicijnen meer gebruikte en dat het ook lichamelijk snel beter met hem ging. De ouders trekken die mededelingen omtrent de gezondheid van [het kind] in twijfel. Ondanks het feit dat duidelijk is gebleken dat [het kind] de nu ingezette hulp nodig heeft, staan de ouders niet achter deze hulpverlening. [het kind] heeft zich echter door de hulp en begeleiding, die hij nu heeft, binnen korte tijd zeer positief ontwikkeld.

16. De ouders hebben nagelaten meer inzicht in de situatie te bieden, noch door inzicht in hun eigen situatie te geven noch door de medici toestemming te geven informatie te verstrekken of [het kind] nader te onderzoeken. Op deze wijze is onvoldoende duidelijk geworden dat de stellingen van de ouders juist zijn en dat de hulpverleningsinstanties een onjuist beeld hebben van de situatie. De ouders hebben hun medewerking aan de uitvoering van diverse maatregelen, die duidelijkheid en overzicht konden creëren, geweigerd. Zij hebben op deze wijze een grote rol gespeeld in het gehele complex van gebeurtenissen rond [het kind] en met name in het instandhouden van de onduidelijkheid. Hiermee hebben zij de gezondheid en veiligheid van [het kind] ernstig in gevaar gebracht.

17. Het hof is van oordeel dat de positieve ontwikkeling, zoals die blijkt uit het dossier en de mededelingen van de pleegvader ter zitting, moet worden voortgezet. Daarbij is van belang dat [het kind] duidelijkheid krijgt over zijn toekomstperspectief. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van de minderjarige naar de ouders. Net als de raad heeft het hof er geen vertrouwen in dat [het kind] niet meer in zijn ontwikkeling wordt bedreigd indien hij weer bij de ouders geplaatst wordt. Gelet op hetgeen in het verleden is voorgevallen en gelet op het feit dat de houding van de ouders ten opzichte van (de huidige toestand van) [het kind] niet is gewijzigd, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de ouders ongeschikt en onmachtig zijn om de verzorging en opvoeding van [het kind] op zich te nemen. Anders dan de ouders acht het hof ook intensieve begeleiding in de thuissituatie niet afdoende, aangezien de ouders weigerachtig staan tegenover de hulpverlening en onvoldoende duidelijke informatie verschaffen. Er is derhalve geen enkel perspectief op terugkeer van [het kind] bij de ouders.

18. Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de ouders van het ouderlijk gezag over [het kind] moeten worden ontheven.

Slotsom

19. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.

De beslissing

Het gerechtshof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.

Aldus gegeven door mrs. Makkinga, voorzitter, Garos en Bosch, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2009 in bijzijn van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature