Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bouwvergunning en vrijstelling voor de bouw van een medisch centrum in de A.B.C.-straat in Utrecht. Eiser heeft geen contra-expertises beschikbaar gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de in opdracht van verweerder verrichte onderzoeken op het gebied van luchtkwaliteit, geluidsnormen en verkeersintensiteit onzorgvuldig zijn geweest of de uitkomsten onjuist zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten om te concluderen dat de gemeente niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van deze rapporten en deze in redelijkheid niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluit om vrijstelling te verlenen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht

zaaknummer: SBR 07/3440

uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 15 september 2009

in de zaak van

de stichting Stichting Bewonersbelangen Museumkwartier (hierna: de Stichting),

zetelend te Utrecht,

[eiser sub 2],

wonende te [woonplaats],

[eiser sub 3]

wonende te [woonplaats],

[eiser sub 4

wonende te [woonplaats],

[eiser sub 5],

wonende te [woonplaats],

en anderen,

eisers,

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,

verweerder.

Inleiding

1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 oktober 2007 (het bestreden besluit), waarbij verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van

23 november 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan Centrum Maliebaan (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een medisch centrum op het perceel A.B.C.-straat ongenummerd te Utrecht.

1.2 Het beroep is, gevoegd met het beroep SBR 08/418, behandeld ter zitting van 23 juni 2009, waar [eiser sub 2] en [eiser sub 3] in persoon zijn verschenen en de Stichting is vertegenwoordigd door mr. I.C. Holtkamp, juridisch adviseur te Utrecht. Namens verweerder zijn verschenen mr. N. Oosterwegel en W. Matser, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door [X], directeur van Centrum Maliebaan, en [Y], bijgestaan door mr. A.A. Geelhoed en mr. M.C. Muus, beiden advocaat te Utrecht.

Overwegingen

2.1 Bij brief van 11 december 2007 heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank verzocht het beroepschrift te beschouwen als zijnde mede ingediend namens een aantal in die brief genoemde bewoners van de A.B.C.-straat.

De rechtbank stelt vast dat de in voornoemde brief genoemde personen [A], [B], [C], [D], [E], [F],

[G], [H]. [I] en [J], geen bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit van 23 november 2006.

Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Het recht om beroep in te stellen komt derhalve in beginsel slechts toe aan de belanghebbende die daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen. Nu door de hiervoor met naam genoemde personen van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt en niet is gebleken dat dit hen niet redelijkerwijs kan worden verweten, kunnen deze personen niet worden ontvangen in hun beroep tegen het bestreden besluit van 31 oktober 2007. Het beroep, voor zover ingesteld namens bovenstaande personen, dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.

De eveneens in de brief van 11 december 2007 genoemde personen [eiser sub 4] en

[eiser sub 5] hebben wel zelfstandig bezwaar gemaakt. Van deze eisers is niet gebleken van beletselen om hen in hun beroep te ontvangen. Dit geldt ook voor de eisers [eiser sub 2] en

[eiser sub 3].

2.2 Vergunninghouder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb bij het besluit van 23 november 2006, aangezien haar feitelijke werkzaamheden slechts bestaan uit het voeren van procedures tegen de besluiten die de gemeente neemt in het kader van de realisatie van de nieuwbouw aan de A.B.C.-straat. Dit betoog faalt.

2.3 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.4 Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het behouden en waar nodig verbeteren van een goed woonklimaat in het Museumkwartier in de stad Utrecht, alles in de ruimste zin van het woord. De Stichting houdt zich in dit verband met name bezig met de (wijziging van de) bestemming en/of inrichting van het terrein van het voormalige Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) en de directe omgeving daarvan.

Blijkens artikel 2, tweede lid, van haar statuten wil de Stichting dit doel bereiken door gesprekken aan te gaan met de gemeentelijke en provinciale overheid en door alle relevante rechtsmiddelen te gebruiken om alle plannen en initiatieven van de overheid die het woonklimaat aantasten of dreigen aan te tasten, te bestrijden.

2.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van de Stichting desgevraagd toegelicht dat de Stichting is opgericht om de belangen van de bewoners van het Museumkwartier en met name de omwonenden van het WKZ-terrein te bundelen en deze mensen een stem te geven ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling van het hier in geding zijnde perceel. De feitelijke werkzaamheden van de stichting bestaan enerzijds uit het voeren van procedures en anderzijds uit het geven van voorlichting over de stand van zaken aan de bewoners.

2.6 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 24 juni 2009, www.rechtspraak.nl, LJN: BI9672, overweegt de rechtbank dat door het optreden in rechte van een stichting die de collectieve belangen behartigt van de bewoners van een bepaalde wijk, een bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken individuele belangen tot stand is gebracht waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. In de door de Stichting tot stand gebrachte bundeling van deze individuele belangen, kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Stichting belanghebbende is bij de verleende vrijstelling en bouwvergunning.

2.7 Eisers hebben aangevoerd dat de aanvraag om bouwvergunning van 23 december 2002 niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige aanvraag. De datum van indiening van de werkelijke aanvraag moet volgens eisers, gelet op de datum van ter visie legging van het bouwplan, zijn gelegen medio 2004. Subsidiair hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat voor zover al moet worden aangenomen dat de aanvraag in december 2002 is gedaan, die buiten behandeling had moeten worden gelaten, omdat het bouwplan onvoldoende was uitgewerkt. Het coulante optreden van verweerder ten aanzien van deze oude, incomplete aanvraag, is een handelwijze die volgens eisers in strijd is met het systeem van de Woningwet (Ww) en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

2.8 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de aanvraag op 23 december 2002 is ingediend. De stelling van eisers dat de werkelijke aanvraag in de loop van 2004 zou zijn ingediend, volgt de rechtbank niet. De uitspraak van de ABRS van 7 december 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN:AU7603) waar eisers naar hebben verwezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, aangezien het geen vergelijkbaar geval betreft, nu in die zaak geen ingevuld aanvraagformulier was ingediend bij de gemeente, maar slechts in algemene bewoordingen was verzocht medewerking te verlenen aan de uitbreiding van een woning.

2.9 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb , voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.

2.10 Voornoemd artikel bevat een discretionaire bevoegdheid van verweerder om een aanvraag buiten behandeling te stellen. Ook indien de door vergunninghouder in 2002 ingediende aanvraag niet compleet was, betekent dat niet dat verweerder reeds hierom verplicht was deze buiten behandeling te stellen. De rechtbank ziet overigens geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten onderhavige aanvraag in behandeling te nemen. Evenmin volgt zij het betoog van eisers dat het in behandeling nemen van onderhavige aanvraag uit 2002, en het eerst in 2006 opstarten van een vrijstellingsprocedure, in strijd is met het systeem van de Ww en de WRO. Er zijn geen wettelijke bepalingen aan te wijzen die hieraan in de weg staan.

2.11 Artikel 44 van de Ww - voor zover thans van belang - bepaalt dat een bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwverordening, het bouwbesluit of redelijke eisen van welstand.

2.12 Het perceel is begrepen in het bestemmingsplan “Oude Stad, deelplan Oudegracht Zuid” (hierna: het bestemmingsplan). Het bouwplan is gesitueerd op gronden die op grond van de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart de bestemming “Bijzondere Doeleinden (BD7)” en (voor een klein deel) “Erven” hebben.

Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de gronden met bestemming “Bijzondere Doeleinden (BD7)” worden gebruikt ten behoeve van medische doeleinden met bijbehorende voorzieningen, alsmede voor woondoeleinden.

Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan wat betreft hoogte, situering en het gewenste gebruik van de kelder (en een deel van de begane grond) als parkeergarage, in strijd is met deze bestemming, zodat voor de realisering daarvan vrijstelling is vereist.

2.13 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Nu de aanvraag om bouwvergunning in dit geval is ingediend op 23 december 2002, dient te worden getoetst aan de WRO.

2.14 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. In dit geval is deze bevoegdheid gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.

2.15 Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor

a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of

b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt.

2.16 Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO wordt een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaar herzien.

2.17 De rechtbank stelt vast dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oude Stad, deelplan Oudegracht Zuid” niet tijdig is herzien, maar dat op 9 februari 2006 en op 12 april 2007 voorbereidingsbesluiten voor het betreffende gebied zijn genomen, die respectievelijk op 23 februari 2006 en op 26 april 2007 in werking zijn getreden. Gelet hierop was verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen. Anders dan eisers in beroep hebben betoogd, is de omstandigheid dat op het moment van het indienen van de aanvraag geen voorbereidingsbesluit gold, niet relevant. Artikel 19, vierde lid, van de WRO bepaalt slechts dat een voorbereidingsbesluit geldt op het moment van het verlenen van vrijstelling, en die situatie doet zich in dit geval voor.

2.18 De vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO betreft een discretionaire bevoegdheid. Het al dan niet gebruiken van die bevoegdheid kan door de rechtbank slechts marginaal worden getoetst. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven dient beoordeeld te worden of verweerder bij afweging van de betrokken belangen de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Tevens dient dan te worden beoordeeld of het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en is voorzien van een deugdelijke motivering.

2.19 Eisers hebben aangevoerd dat een goede ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan ontbreekt en dat onvoldoende is onderzocht wat de gevolgen zijn van het bouwplan voor de luchtkwaliteit, de verkeersintensiteit en de geluidshinder.

2.20 De rechtbank constateert dat verweerder op 10 januari 2006 een uitgebreide ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld, waarin op alle relevante aspecten van het bouwplan is ingegaan en waarin alle naar aanleiding van het bouwplan ingediende zienswijzen uitvoerig zijn besproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze ruimtelijke onderbouwing ten grondslag kunnen leggen aan de verleende vrijstelling. Dat deze ruimtelijke onderbouwing niet is opgesteld door een stedenbouwkundig bureau, maakt dat niet anders, omdat geen rechtsregel dit voorschrijft.

De rechtbank wijst er voorts op dat in opdracht van verweerder diverse onderzoeken door deskundigen zijn uitgevoerd, waarin de effecten van het bouwplan op de omgeving zijn onderzocht. Daaronder bevindt zich, anders dan eisers hebben gesteld, ook een onderzoek naar de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit. In het “Luchtrapport Centrum Maliebaan” van 18 mei 2006 van de Dienst Stadsontwikkeling (DSO) wordt geconcludeerd dat er in verband met het Besluit Luchtkwaliteit 2005 geen belemmeringen zijn voor de gewenste planontwikkeling, aangezien realisering van het project niet zal leiden tot overschrijding van de plandrempels of normen uit dit besluit.

Verder heeft verweerder door Goudappel Coffeng in 2002 een mechanische telling laten uitvoeren van de verkeersintensiteiten in de A.B.C.-straat en de Groenstraat. In de ruimtelijke onderbouwing van 10 januari 2006 wordt in dit kader aangegeven dat door de situering van de inrit van de ondergrondse parkeergarage in de A.B.C.-straat de verkeersintensiteit in die straat als gevolg van het gebruik van deze parkeergarage weliswaar zal toenemen, maar dat deze toename ruim onder de maximumgrens blijft die vanuit een oogpunt van een duurzaam en veilig wegverkeerssysteem wordt gesteld aan een straat in een verblijfsgebied binnen de bebouwde kom in een sterk stedelijke omgeving.

Ook naar de geluidsaspecten van het bouwplan, en met name van (het toekomstige gebruik van) de daarbij behorende parkeergarage, heeft verweerder onderzoek laten doen. Uit de rapporten van 22 april 2002 en 25 juli 2003 van Bureau Geluid van DSO en het rapport van

8 december 2005 van Lichtveld Buis & Partners B.V. komt naar voren dat uit de akoestische onderzoeken is gebleken dat het geluidsniveau in de avondperiode het meest kritisch is en dat in die periode ter hoogte van de inrit van de parkeergarage de geldende geluidswaarden worden overschreden. Door het treffen van een aantal voorzieningen, te weten het realiseren van een geluidwerende speedgate aan de straatzijde waardoor het rijgeluid op de helling van de inrit naar de parkeergarage grotendeels wordt weggenomen en het geluidsabsorberend uitvoeren van de wanden en het plafond van de hellingbaan, wordt het geluidsniveau verlaagd in een mate dat deze geluidswaarden niet worden overschreden, dan wel niet zodanig worden overschreden dat daarvoor geen ontheffing kan worden verleend. In de dag- en nachtperiode ligt het geluidsniveau, zo volgt uit de akoestische onderzoeken, niet boven de ter plaatse geldende geluidswaarden.

De beroepsgronden van eisers zijn niet specifiek gericht tegen de uitkomsten van bovenstaande, door deskundigen uitgevoerde, onderzoeken. Eisers hebben evenmin contra-expertises overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest of de uitkomsten onjuist. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten om te concluderen dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van deze rapporten en deze in redelijkheid niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluit om vrijstelling te verlenen.

2.21 Eisers stellen zich tot slot op het standpunt dat het bouwplan ten onrechte niet is getoetst aan het Bouwbesluit 2003 zoals dat gold op het door hen gestelde daadwerkelijke moment van indiening van de aanvraag in 2004.

2.22 Zoals de rechtbank hiervoor onder overweging 2.8 reeds heeft overwogen, dateert de hier in geding zijnde aanvraag van 23 december 2002, zodat verweerder terecht heeft getoetst aan het destijds geldende Bouwbesluit. Deze beroepsgrond faalt.

2.23 De door eisers aangevoerde bezwaren kunnen gelet op het voorgaande niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank Utrecht,

3.1 verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is ingediend namens [A], [B], [C], [D], [E], [F],

[G], [H]. [I] en [J];

3.2 verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven als voorzitter en mr. J.M. Willems en

mr. J. Struiksma als leden, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2009.

De griffier: De voorzitter:

mr. K. de Waard mr. B.J. van Ettekoven

Afschrift verzonden op:

Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature