Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

0-urencontract geeft geen zekerheid over de omvang van de werkzaamheden.

Uitspraak



07/6982 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2007, 06/5479 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 1 september 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellante ontvangt vanaf 12 februari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20%.

1.2. Bij besluit van 18 mei 2006, met kenmerk 81 - 0003202449 - 2703n, (hierna: het primaire besluit) heeft het College de bijstand van appellante met 100% verlaagd op de grond dat zij door eigen toedoen haar werk bij [werkgeefster 1] heeft verspeeld en daarna een nieuwe werkkring bij [werkgeefster 2] heeft geweigerd.

1.3. Bij besluit van 3 april 2007 - voor zover hier van belang - heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 mei 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College uitsluitend de grond gehandhaafd dat appellante een werkkring bij [werkgeefster 2] heeft geweigerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 april 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 3 april 2007 ongegrond heeft verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden.

4.1.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: Afstemmingsverordening).

4.1.3. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de bijstand eenmalig met € 200,-- wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in het naar vermogen verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

4.1.4. In artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de bijstand gedurende een maand met 100% wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college zeer ernstig is tekortgeschoten in een of meer van de in artikel 2, eerste lid, genoemde opzichten. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening is aangegeven dat van een zeer ernstig tekortschieten met name sprake is als vaststaat of redelijkerwijs is aan te nemen dat het beroep door belanghebbende op algemene bijstand gedurende meer dan één maand het gevolg is van diens doen of nalaten.

4.1.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening houdt het college bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende.

4.1.6. Artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het college de verlaging lager kan vaststellen als de belanghebbende door de afstemming met het bedrag genoemd in artikel 2, eerste lid, of het percentage genoemd in artikel 3, eerste lid, onredelijk zwaar wordt getroffen.

4.2. De Raad stelt vast dat niet wordt betwist dat [werkgeefster 2] aan appellante werk als kamermeisje in een hotel heeft aangeboden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellante dit werk niet heeft verkregen omdat zij, ook na meerdere gesprekken hierover, bezwaren had tegen het aangeboden 0-urencontract. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij in het verleden problemen heeft ondervonden met haar bijstandsuitkering in verband met de wisselende inkomsten bij een dergelijk contract. Voorts heeft appellante aangevoerd dat in de betreffende vacature vermeld stond dat het om een contract gaat met een vast aantal uren. De Raad is van oordeel dat deze bezwaren onvoldoende zijn om de weigering van het aangeboden werk te rechtvaardigen. Daargelaten dat appellante de gestelde problemen in het verleden niet aannemelijk heeft gemaakt, ziet de Raad niet in dat bij een juiste en tijdige opgave van (wisselende) inkomsten uit arbeid problemen ontstaan bij de vaststelling en uitbetaling van het juiste bedrag aan bijstand over de betreffende maand. Voorts heeft appellante niet aangetoond dat sprake was van een vacature voor een functie met een vast aantal uren, terwijl zij over dat aantal uren in de loop van de procedures een wisselende opgave heeft gedaan. Daarbij merkt de Raad op dat uit de rapportage van A. Gremmen, reïntergratie-consulente bij van Sagenn, van 10 april 2006 over de gesprekken die in de periode vanaf 24 maart 2006 met appellante zijn gevoerd over het werk bij [werkgeefster 2], steevast is gesproken over een 0-urencontract en dat daaruit niet blijkt dat appellante beroep heeft gedaan op een vacature voor een functie met een vast aantal uren. De Raad is derhalve van oordeel dat de opstelling van appellante ertoe heeft geleid dat zij geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft verkregen en dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat haar ter zake geen verwijt treft. Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen.

4.3. Het College heeft de gedraging van appellante aangemerkt als een zeer ernstig tekortschieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening omdat, gelet op alle omstandigheden, redelijkerwijs is aan te nemen dat het beroep van appellante op algemene bijstand gedurende meer dan één maand het gevolg is van haar doen of nalaten. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Inherent aan een 0-urencontract is dat er geen zekerheid bestaat over de omvang van de werkzaamheden, zodat ook niet vaststaat dat appellante een inkomen had kunnen verwerven dat ten minste gelijk was aan haar bijstandsuitkering. Voorts is aan appellante in verband met de zorg voor haar kinderen bij het toekenningsbesluit van 22 april 2004 niet de verplichting opgelegd om naar een volledige baan te solliciteren, maar naar werk gedurende 32 uur per week. Ten slotte merkt de Raad op dat in het besluit van 3 april 2007 is opgemerkt dat appellante over de uren dat zij niet bij [werkgeefster 2] zou werken, recht zou hebben op een uitkering, waaruit valt af te leiden dat ook het College er rekening mee houdt dat appellante een inkomen zou kunnen verdienen dat lager is dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Uit de gedingstukken blijkt niet tegen welk uurloon appellante zou gaan werken. Gelet op de aard van de functie is niet onaannemelijk te achten dat de beloning ligt op het niveau van het minimumloon. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat appellante, ook bij een 32-urige werkweek, een zodanig inkomen had kunnen verwerven dat ten minste gelijk was aan de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm, verhoogd met de toeslag van 20%.

4.4. Uit 4.3 volgt dat het besluit van 3 april 2007, voor zover daarbij het primaire besluit is gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 april 2007 wegens strijd met de Afstemmingsverordening vernietigen voor zover daarbij het besluit van 18 mei 2006 is gehandhaafd.

4.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. De Raad is van oordeel dat de bewuste gedraging van appellante moet worden gekwalificeerd als het ernstig tekortschieten in het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening.

De hoogte van de verlaging zal de Raad overeenkomstig het in artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalde vaststellen op € 200,--. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat haar omstandigheden en mogelijkheden aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 4 en 5 van de Afstemmingsverordening deze verlaging op een lager bedrag dan € 200,-- vast te stellen. Naar aanleiding van het beroep van appellante op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest merkt de Raad nog op dat naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 11 oktober 2007, LJN BB5687, deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet .

5.1. Appellante heeft de Raad verzocht om het College met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

5.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het College bij het besluit van 18 mei 2006, gehandhaafd bij het besluit van 3 april 2007, ten onrechte de bijstand met 100% heeft verlaagd. Daarmee is de onrechtmatigheid van die besluiten gegeven. Als gevolg van deze besluiten is aan appellante over de maand mei 2006 een te laag bedrag aan bijstand uitbetaald, te weten: het verschil tussen de bijstand over die maand naar de norm van een alleenstaande ouder, verhoogd met de toeslag van 20%, en € 200,--. Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand over genoemde maand niet correct uitbetaald. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maand wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 juli 2006 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de bezwaar- en proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar (1 punt voor indienen van het bezwaarschrift), € 322,-- in beroep (1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 644,-- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 3 april 2007 voor zover daarbij het besluit van 18 mei 2006 is gehandhaafd;

Herroept het besluit van 18 mei 2006;

Bepaalt dat de bijstand van appellante over de maand mei 2006 wordt verlaagd met € 200,--;

Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals in 5.2 van deze uitspraak is aangegeven;

Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) J. Waasdorp.

DW


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature