Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Almeers verdrinkingsongeval. Hulpverlenend optreden van de brandweer schiet op meerdere onderdelen tekort. Onduidelijke bevelsverstrekking, trage bevelsopvolging en tekortschietend materieel waardoor tijd wordt verloren. Definitieve onderdompeling had voorkomen kunnen worden. Na onderdompeling is niet adequaat gehandeld en is onder meer te snel overgegaan tot bergen in plaats van redden. Aansprakelijkheid van Regionale Brandweer én Gemeente Almere, die hen kan worden toegerekend. Geen persoonlijke aansprakelijkheid van bevelvoerder en/of officier van dienst. Verdrinking en daardoor de schade bij de nabestaanden is mede het gevolg van de onvoorzichtigheid van het slachtoffer. Regionale Brandweer en Gemeente Almere zijn samen voor een/derde deel (33%) van de schade aansprakelijk. Geen reden voor billijkheidscorrectie. Aanhouding voor nadere informatie over de aard en omvang van de schade.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 127469 / HA ZA 06-1510

Vonnis van 17 september 2008

in de zaak van

1. [eiseres sub 1],

2. [eiser sub 2],

3. [eiser sub 3],

allen wonende te [plaats],

eisers,

advocaat mr. H.R. Quint,

tegen

1. DE REGIONALE BRANDWEER FLEVOLAND, thans onderdeel van het rechtspersoonlijkheid bezittende openbaar lichaam VEILIGHEIDSREGIO FLEVOLAND,

zetelend te Lelystad,

2. de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE ALMERE,

zetelend te Almere,

3. [gedaagde sub 3],

wonende te [plaats],

4. [gedaagde sub 4],

wonende te [plaats],

gedaagden,

advocaat mr. M.F.H.M. van Haastert.

Eisers zullen hierna tezamen [eiseres sub 1] c.s. genoemd worden en gedaagden tezamen als zodanig respectievelijk RBF/de Brandweer, de Gemeente, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4].

1. De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding d.d. 9 november 2006

- de akte overlegging producties en de ter griffie gedeponeerde DVD

- de conclusie van antwoord

- de conclusie van repliek tevens houdende een vermeerdering van eis

- de conclusie van dupliek

- de akte uitlating productie en

- de antwoordakte.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. Eiseres sub 1 was gehuwd met wijlen [slachtoffer], verder te noemen: ‘[slachtoffer]’. Eisers sub 2 en sub 3 zijn hun zonen. [slachtoffer] woonde samen met eisers onmiddellijk nabij [recreatieplas], een recreatieplas te [plaats].

2.2. In de vroege nacht van 2 op 3 september 2002 zijn [slachtoffer] en zijn neef [neef van het slachtoffer] tijdens een vaartocht op [recreatieplas] op zo’n 200 meter afstand van de walkant te water geraakt. [neef van het slachtoffer] heeft zwemmend de walkant kunnen bereiken.

2.3. De diepte van [recreatieplas] varieert door zandwinning van 4,5 tot 10 meter. Dat water kent door haar verbinding met het vaarwegstelsel van Flevoland onderstroming. Het was die nacht donker en onbewolkt. De luchttemperatuur bedroeg toen circa 13 graden. De watertemperatuur bedroeg circa 18 graden.

2.4. Als gevolg van zijn tewaterraking is [slachtoffer], ondanks inschakeling van onder meer de Almeerse brandweer voor hulpverlening, verdronken. Tijdens de hulpverlening is [slachtoffer] enige tijd - via het bijschijnen van licht - waargenomen en is herhaald zijn geroep om hulp gehoord. Van de hulpverlening zijn eisers getuige geweest.

2.5. De eerste melding van de tewaterraking is - uitgaande van de door de Regionale Alarmcentrale gebruikte tijdmeting via koppeling aan de atoomklok - om 00.56 uur bij de Regionale Alarmcentrale binnengekomen. De Brandweer [plaats] is om 00.58 uur door die Alarmcentrale gealarmeerd, waarna zij om 01.01 uur met twee voertuigen (een waterongevallenwagen met boottrailer en boot en een hulpverleningsvoertuig) en zeven personen is uitgerukt. Zij zijn om 01.09 uur ter plaatse gekomen. Om omstreeks 01.13/01.14 uur wordt [slachtoffer] in het water gezien op zo’n 150 tot 200 meter afstand van de walkant. Om omstreeks 01.15 uur is de eerste duiker te water gegaan. Om omstreeks 01.20 uur is [slachtoffer] onder water verdwenen. Op dat moment was de eerste duiker zwemmend op een afstand van 15 tot 30 meter genaderd, gelijk met eiser sub 2. die met behulp van een kano was komen toevaren. Vervolgens is enige tijd door de duikers op de door hen vermoede onderwaterlocatie van [slachtoffer] tastend met hun zwemflippers gezocht, waarna met behulp van de te water gelaten boot is gedregd. Rond 04.00 uur is de zoekactie naar [slachtoffer] gestaakt. Op 4 september 2002 om omstreeks 16.24 is het lichaam van [slachtoffer] gevonden.

2.6. [gedaagde sub 3] was ten tijde van het incident bevelvoerder van de ter plaatse gekomen brandweerlieden. [gedaagde sub 4] was ten tijde van het incident officier van dienst en daardoor de hoogst in rang aanwezige operationeel leidinggevende. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] waren op dat moment in dienst van de (gemeentelijke) Brandweer [plaats].

2.7. Ten tijde van het incident gold de ‘Leidraad Bestrijding waterongevallen door de brandweer’ zoals vastgesteld door het College van Commandanten van Regionale Brandweren. Die leidraad beoogt een methodische aanpak van de duiktaak van de brandweer. In punt 2.5 ‘Wijze van optreden’ is onder meer weergegeven: ‘Een drenkeling heeft na langere onderdompeling in koud water nog altijd een overlevingskans. De tijdspanne waarbinnen een drenkeling onder de meest gunstige omstandigheden nog in leven kan zijn, is maximaal zestig minuten (het zogenaamde gouden uur). Veiligheidshalve wordt gesteld dat er nog van een ‘reddingsactie’ sprake is tot één uur na onderdompeling.’ In hoofdstuk 4 van die leidraad worden eisen gesteld aan duikmateriaal. In paragraaf 5.6 van de leidraad worden een aantal zoekmethoden genoemd die gebruikt kunnen worden voor reddingacties, zoekacties en bergingsacties. Het zoeken met een dreg wordt in paragraaf 5.7 als een zoekmethode genoemd.

2.8. De verdrinking van [slachtoffer] is de door de politie Flevoland onderzocht, van welk onderzoek op 28 oktober 2002 een proces-verbaal is opgemaakt. Dit onderzoek heeft onder meer ingehouden een verhoor van de betrokken politieambtenaren, ambulancemedewerkers en brandweerlieden en van eisers, [neef van het slachtoffer] en van meerdere omwonenden.

2.9. In opdracht van het Openbaar Ministerie te Zwolle-Lelystad is het optreden van de brandweer ten tijde van de hulpverlening nader onderzocht door het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding te Arnhem (Nibra), van welk onderzoek in december 2002 een rapport is opgemaakt. In de samenvattende slotbeschouwing van dat rapport is onder meer weergegeven:

‘dat het inderdaad waarschijnlijk is dat een opeenvolging van niet-optimale acties van brandweer en politie, elk met op zich beperkt tijdverlies, heeft geleid tot het niet tijdig arriveren van hulp aan het slachtoffer’,

‘dat de hulpverlening die nacht zeker niet aan de standaard voldeed die van hulpverleners verwacht mag worden’

‘dat tal van tekortkomingen worden geconstateerd, waarvan de bron in de meeste gevallen kunnen worden herleid tot organisatieniveau (de wijze waarop de Almeerse brandweer is voorbereid) en systeemniveau (het stelsel van procedures en opleidingen voor het optreden bij waterongevallen zoals de Nederlandse brandweer dat in haar algemeenheid heeft georganiseerd)’ en

‘dat de operationele leidinggevende(n) individuele fouten heeft/hebben gemaakt kort na het moment dat zij kennisnamen van het feit dat het slachtoffer definitief onder water verdwenen was’.

2.10. Op verzoek van de burgemeester van de Gemeente heeft het COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement BV te Den Haag (COT) onderzoek gedaan naar het incident in de nacht van 2 op 3 september 2002 en daarover in juni 2003 gerapporteerd. Het rapport bevat uitvoerige conclusies en 22 aanbevelingen die - volgens dat rapport - erop zijn gericht om in de toekomst te voorkomen dat vergelijkbare ongevallen in [plaats] zullen plaatsvinden en om ertoe bij te dragen dat de wijze waarop de Gemeente en de hulpverleningsdiensten optreden, wordt verbeterd.

2.11. Het beklag van [eiseres sub 1] c.s. tegen de beslissing van de officier van justitie te Zwolle-Lelystad om tegen gedaagden geen strafrechtelijke vervolging in te stellen is door het Gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 12 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het RBF en de Gemeente betreft en ongegrond verklaard voor zover het [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] betreft.

2.12. Gedaagden zijn bij brieven van 12 oktober 2004 en 20 januari 2005 aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van [slachtoffer]s verdrinken door eisers geleden schade.

2.13. Op verzoek van gedaagden heeft psycholoog dr. J. Groeneweg, verbonden aan de Universiteit Leiden en gespecialiseerd in de psychologische aspecten van rampenbestrijding en het voorkomen van ongevallen, een analyse gemaakt van de beschikbare informatie betreffende het incident over de vraag of er omstandigheden waren die het gedrag van de gedagvaarde partijen begrijpelijk maken. In zijn rapport van april 2007 is verwoord dat de analyse niet gaat over de schuldvraag, dat geen uitspraak wordt gedaan over mogelijk aan te rekenen verwijtbaar gedrag en dat alleen mogelijke tekortkomingen in het proces van hulp-verlenen centraal staan. De psycholoog heeft vervolgens geconcludeerd dat er binnen het door hem gebruikte psychologische model geen aanwijzingen zijn gevonden van onaan-vaardbare en/of onbegrijpelijke nalatigheid door een van de gedagvaarde (rechts)personen.

2.14. Op verzoek van gedaagden heeft prof. dr. J.J.L.M. Bierens, als anesthesioloog verbonden aan het Medisch Centrum van de Vrije Universiteit te Amsterdam, vanuit medisch perspectief op specifieke vragen over het incident geantwoord. Hij heeft onder meer geantwoord dat aannemelijk is dat [slachtoffer] als gevolg van de tewaterraking onderkoeld is geraakt en dat daardoor verlies is opgetreden van spierkracht waardoor hij uiteindelijk onder water is verdwenen. Meerdere factoren kunnen de duur van het te water zijn beïnvloeden alvorens onder water wordt verdwenen, zoals de buitentemperatuur en de mate van onderkoeling voorafgaande aan de tewaterraking, de in het water verrichte inspan-ningen, de lichamelijke conditie en alcoholgebruik. Dr. Bierens heeft voorts geantwoord dat bij een onderwatertijd van 5 tot 10 minuten er een redelijke kans op overleving zou zijn geweest, een zeer minimale kans op overleven bij 15 tot 20 minuten onder water en kans op overleving van nihil bij een langere onderwatertijd van 20 minuten.

3. Het geschil

3.1. [eiseres sub 1] c.s. vorderen na wijziging van eis samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. zal verklaren voor recht dat gedaagden in de nacht van 2 op 3 september 2002 jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld en dat gedaagden hoofdelijk de materiële en immateriële schade die [eiseres sub 1] c.s. als gevolg daarvan lijden, hebben geleden en nog zullen lijden aan hen dienen te vergoeden;

2. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen om:

a. aan eiseres sub 1 te betalen een bedrag van € 40.818,31, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2005 tot de dag der voldoening

b. aan eiser sub 2 te betalen een bedrag van € 26.811,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2005 tot de dag der voldoening

c. aan eiser sub 3 te betalen een bedrag van € 34.196,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2005 tot de dag der voldoening

d. aan eiseres sub 1 te betalen een bedrag van € 10.535,75 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening,

met veroordeling van gedaagden in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.

3.2. Gedaagden voeren verweer.

4. De vordering

[eiseres sub 1] c.s. hebben samengevat het volgende aangevoerd.

4.1. Gedaagden zijn tegenover hen aansprakelijk wegens het jegens hen plegen van een onrechtmatige daad. Die onrechtmatige daad bestaat daaruit dat zij in strijd met hun wettelijke plichten en overigens met wat in het maatschappelijk verkeer betaamt, hebben nagelaten de nodige maatregelen te treffen die mogelijk tot de redding van [slachtoffer] hadden kunnen leiden. Deze fout kan gedaagden in de juridisch-technische betekenis worden toegerekend. Als gevolg van deze onrechtmatigheid hebben eisers schade geleden, in het bijzonder begrafeniskosten, gederfd levensonderhoud en affectie- en shockschade.

4.2. In geval van redelijk en vakbekwame (professionele) hulpverlening door gedaagden, zoals door de wet en gemeentelijke verordening aan hen wordt opgelegd, had [slachtoffer] gered kunnen. Als gevolg van het ontbreken van die redelijke en vakbekwame (professionele) hulpverlening, zoals in onderzoeksrapporten van Nibra en COT is geconcludeerd, heeft het risico dat [slachtoffer] alsnog zou komen te verdrinken zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Het causaal verband tussen een en ander is in beginsel gegeven nu het risico op het ontstaan van de schade in het leven is geroepen door de ter zake geldende protocollen en voorschriften niet (adequaat) toe te passen en het risico op het overlijden van [slachtoffer] zich heeft verwezenlijkt.

4.3. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden daarnaast aansprakelijk gehouden omdat zij de uit hoofde van hun functie aan hen toebedeelde taak grovelijk hebben verwaarloosd. Uit de onderzoeken blijkt dat zij onvoldoende leiding hebben gegeven aan het optreden van de brandweer ten tijde van het incident en dat zij onvoldoende hebben toegezien op het gebruiksgereed zijn van het aanwezige reddingsmateriaal - waaronder de reddingsboot, hulplicht en startkabels. [gedaagde sub 3] heeft daarnaast zijn taken grovelijk veronachtzaamd door zijn ondergeschikten ongeadresseerde en onbevestigde opdrachten te verstrekken en daardoor verwarring te zaaien, waardoor essentiële vertraging in de reddingsactie is ontstaan. Hij heeft zijn taken voorts op die wijze veronachtzaamd door [slachtoffer] al na 15 minuten na diens onder water verdwijning op te geven terwijl de werkinstructie bepaalt dat zo’n beslissing pas na een uur mag worden genomen. [gedaagde sub 4] heeft zijn taken grovelijk veronachtzaamd door de leiding van de reddingsactie feitelijk aan bevelvoerder [gedaagde sub 3] over te laten en niet steeds adequaat te reageren indien een door [gedaagde sub 3] geïnitieerde actie afweek van de standaard. [gedaagde sub 4] heeft evenmin toezicht gehouden op de daadwerkelijke opkomst c.q. preparatie van de reserveduikers noch heeft hij toegezien op de uitvoering van de duikinzet dan wel om bijstand verzocht.

4.4. Ten onrechte wordt [slachtoffer] eigen schuld aan het incident verweten. Zo is de stelling dat hij die avond en nacht alcohol had gebruikt louter speculatief.

4.5. Ingevolge artikel 6:108 BW hebben eisers aanspraak op vergoeding van de kosten van lijkbezorging van het gederfde levensonderhoud. De kosten van lijkbezorging bedroegen € 4.517,53 terwijl de kosten van de in de Surinaamse cultuur gebruikelijke afscheid ceremonies ten minste € 2.000,00 hebben bedragen. De notariële kosten van afhandeling van de nalatenschap bedroegen € 1.344,78. De kosten van gederfd levensonder-houd kunnen volgens vaste normen worden berekend op € 22.956,00 voor eiseres sub 1, op € 16.811,00 voor eiser sub 2 en op € 24.196,00 voor eiser sub 3.

4.6. De buitengerechtelijke kosten bestaan uit de berekeningkosten van het gederfde levensonderhoud ad € 2.641,90 en uit de kosten van juridische bijstand ad € 7.893,94.

4.7. De affectie- en shockschade blijken afdoende uit de verklaringen van de huisarts van eisers en uit de verklaringen van de ooggetuigen. Deze schade kan, aansluiting zoekend bij het ANWB-Smartengeldnummer en het recent in een wetsvoorstel ter zake neergelegde normenkader, worden bepaald op € 10.000,00 per eiser(es).

5. Het verweer

Gedaagden hebben samengevat het volgende aangevoerd.

5.1. Hoe tragisch de gebeurtenissen in de nacht van 2 op 3 september 2002 ook zijn geweest, gedaagden hebben al het mogelijke in het werk gesteld om [slachtoffer] te redden. Niemand kon voorzien dat de reddingsoperatie een dergelijk noodlottig einde zou krijgen. Er bestaat geen oorzakelijk verband tussen hun handelwijze en het verdrinken van [slachtoffer]. Dat verdrinken is het gevolg geweest van een buitengewoon ongelukkige samenloop van omstandigheden als gevolg van een keten van min of meer op zichzelf staande gebeurtenissen en niet het gevolg van een toerekenbaar tekortschieten of nalaten van hulpverleners. Indien dat anders is, geldt dat zij op geen enkele wijze toerekenbaar onrechtmatig tegenover [eiseres sub 1] c.s. hebben gehandeld. Daarnaast wordt de schade betwist.

5.2. Ten onrechte wordt [gedaagde sub 3] verweten dat hij heeft besloten om na 20 minuten na onderdompeling van [slachtoffer] niet verder te laten duiken maar te gaan dreggen. Het bestaan van een ‘gouden uur’ bij onderwaterraking is onjuist nu bij een langere onderwatertijd dan 10 minuten de overlevingskans direct daalt naar nihil. Met de beslissing om te gaan dreggen, is [slachtoffer] evenmin opgegeven. Onjuist is voorts het verwijt dat [gedaagde sub 3] niet tot het uiterste is gegaan om [slachtoffer] te redden. Uit de rapportage van dr. Groeneweg blijkt ook dat hij, gegeven de technische onvolkomenheden, verantwoordelijk heeft gehandeld. Het Openbaar Ministerie noch het Gerechtshof Arnhem heeft aanleiding gezien om [gedaagde sub 3] voor zijn handelwijze te vervolgen.

5.3. Ten onrechte wordt [gedaagde sub 3] verweten dat hij aan zijn ondergeschikten ongeadresseerde en onbevestigde opdrachten heeft verstrekt. Elk verband tussen die opdrachten en de voortgang van de reddingsoperatie ontbreekt zodat er geen sprake was van enig vertragend effect. Het is daarbij onaannemelijk dat de boot van de brandweer eerder bij [slachtoffer] zou zijn geweest dan de duikers. Een tewaterlating van de boot zou in de gegeven omstandigheden zeker 15 tot 20 minuten hebben geduurd. Het verwijt omtrent onvoldoende belichting treft evenmin doel aangezien pas achteraf is gebleken dat [slachtoffer] zo’n 200 meter uit kant in het water lag.

5.4. Ten onrechte wordt [gedaagde sub 4] verweten dat hij de leiding van de reddingsoperatie aan bevelvoerder [gedaagde sub 3] heeft overgelaten nu dat noch ongebruikelijk noch tegen de voorschriften is. Niet te verwachten is dat de operatie onder leiding van [gedaagde sub 4] tot een andere inzet zou hebben geleid en in dat opzicht enige tijdwinst zou hebben opgeleverd. Een opschaling van de reddingsactie door duikbijstand van elders op te roepen had evenmin tot een versnelling van de reddingsoperatie geleid. Er is dan ook geen verband tussen het niet opschalen van de redding en de afloop daarvan.

5.5. Onjuist is het verwijt dat het duikteam tekort zou zijn geschoten op het punt van zowel de bekwaamheid als de fysieke conditie van de duikers. De duikers waren en zijn uiterst bekwaam, zeer gemotiveerd en goed getraind en hebben een uiterste poging gedaan om [slachtoffer] zwemmend te bereiken. Door de inhoud van de melding ten tijde van de uitruk, bestond er een veronderstelling dat er gedoken moest worden, zodat de duikers evenmin kan worden verweten dat zij in volledige duikkleding arriveerden en dat die uitrusting weer moest worden uitgetrokken omdat het incident reddend zwemmen bleek te eisen. Het aanlijnen van de duikers/zwemmers is, gezien de tweemaal af te leggen waterafstand evenmin onjuist.

5.6. Gegeven de soms moeilijke omstandigheden waarin [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] moesten werken, hebben zij als een redelijk bekwaam handelend hulpverleners gehandeld. Zij hebben dan ook niet onrechtmatig gehandeld. Zelfs indien dat anders is, kan hen dat ingevolge lid 3 van artikel 6:162 BW niet worden toegerekend. Van persoonlijke aansprakelijkheid van een functionaris in overheidsdienst is pas sprake wanneer de functionaris handelt in strijd met de zorgvuldigheid die hij persoonlijk jegens de benadeelde in acht had moeten nemen.

5.7. De aan het adres van RBF en/of de Gemeente gemaakte verwijten zijn evenmin terecht. Pas na 2002 is structureel meer aandacht gekomen voor rampen- en calamiteiten-bestrijding. Aan de Gemeente kan dan ook geen verwijt worden gemaakt dat er in 2002 nog geen risico-inventarisatie of rampenplan voor [A] beschikbaar was. De oorzaak daarvoor moet worden gezocht op rijksoverheids- en politiek-maatschappelijk niveau. Hetzelfde geldt voor het verwijt ten aanzien van de technische gebreken aan de apparatuur. Er bestaat geen volwaardig onderhoudsmanagementssysteem binnen de brandweer-organisatie. Dat ontbreken is niet onrechtmatig. Gegeven de beperkte technische hulpmiddelen en het beperkte budget is er het beste van gemaakt.

5.8. Daarenboven geldt dat bij de beoordeling van de vraag of de overheid al dan niet onrechtmatig heeft gehandeld, de burgerlijke rechter zich dient te onthouden van een oordeel over handelingen die tot de beleidsautonomie van de overheid behoren. Aan de burgerlijke rechter komt dan ook geen oordeel toe of de overheid binnen die grenzen haar taak op de juiste wijze vervult. Voor zover de burgerlijke rechter wel een oordeel mag vellen, komt dan betekenis toe aan de niet onbeperkte financiële en personele middelen die een overheid ten dienste staan.

5.9. Mocht er sprake zijn van aansprakelijkheid bij één of meer gedaagden, zal de schade, althans het grootste deel daarvan, voor de rekening van [eiseres sub 1] c.s. dienen te blijven nu de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan [slachtoffer] kunnen worden toegerekend. [slachtoffer] is in het donker een vaartocht gaan maken met een bootje die gebrekkig was en zonder voldoende voorzorgsmaatregelen te nemen. Iedere elementaire reddingsvoorziening ontbrak. Het omslaan van het bootje is voorts te wijten aan het onvoorzichtig gedrag van de opvarenden. Het is voorts [slachtoffer] toe te rekenen dat hij zichzelf niet in veiligheid heeft gebracht door naar het nabij gelegen eiland in [A] te zwemmen. Vast staat voorts althans er zijn overtuigende aanwijzingen dat [slachtoffer] voorafgaand aan en tijdens de vaartocht flink alcohol had gebruikt. Zijn neef bleek in ieder geval aanmerkelijk onder invloed te zijn.

5.10. De gestelde schade is, wat betreft de kosten van lijkbezorging, onvoldoende onderbouwd. Bij de berekening van de schade als gevolg van gederfd levensonderhoud zijn meerdere kritische opmerkingen te plaatsen, zodat die berekening niet als onderbouwing van de gestelde schade kan worden aanvaard. De gevorderde affectieschade kan gezien het wettelijk kader niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover het gaat om shockschade is niet voldaan aan de uit het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240) voortvloeiende voorwaarden. Er is evenmin grond voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten, nog daargelaten dat onvoldoende aannemelijk is dat de geclaimde kosten betrekking hebben op voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten.

6. De beoordeling

6.1. Aangezien gedaagden zich niet hebben verzet tegen de gewijzigde eis en deze eiswijziging evenmin in strijd komt met de eisen van een goede procesorde, zal op basis van de gewijzigde eis recht worden gedaan.

6.2. In geschil is het antwoord op de vraag of de wijze waarop de brandweer hulp heeft verleend na het tewaterraken van [slachtoffer], een onrechtmatige daad jegens [eiseres sub 1] c.s. oplevert en of daardoor (materiële en immateriële) schade is veroorzaakt die voor vergoeding in aanmerking komt.

Voor een goed begrip van partijen stelt de rechtbank bij die beoordeling voor op dat het resultaat van die hulpverlening - hoe tragisch ook - geen zelfstandige betekenis toekomt. Op de bij de hulpverlening betrokken partijen rustte immers geen (wettelijke) verplichting om dat resultaat - de verdrinking van een drenkeling - te voorkomen doch het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen anders dan brand, zoals hierna in r.o. 6.4. te overwegen.

Het gaat er dan ook om of gedaagden in de gegeven omstandigheden en met de kennis waarover zij beschikten dan wel behoorden te beschikken en met de beschikbare middelen bij de hulpverlening hebben gehandeld zoals van redelijk handelend en redelijk bekwaam hulpverleners in dezelfde omstandigheden zou mogen worden verwacht, in welk kader onder meer belang toekomt aan de vraag of is gehandeld in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de op dat moment uit de Brandweerwet 1985 voor hulpverlening geldende professionele standaard.

In dat verband is onder meer van belang of de brandweer tijdig en adequaat die maatregelen heeft getroffen die in redelijkheid van haar kon worden gevergd. Bij de beoordeling van deze vraag is van betekenis welke brandweeracties zijn genormeerd en gestandaardiseerd.

6.3. Voorts geldt dat, anders dan [eiseres sub 1] c.s. veronderstellen, met het oordeel - de conclusies en aanbevelingen van de rapportages daaronder begrepen - van het Nibra en/of COT het door hen gestelde onrechtmatig handelen van gedaagden nog niet is gegeven. Daarvoor geldt niet in de laatste plaats dat deze rapporten met een ander doel zijn opgesteld, te weten het verbeteren van de inzet van de brandweer in toekomstige gevallen.

Evenmin breng(t)(en) de analyse van dr. Groeneweg en/of de door dr. Bierens gegeven antwoorden op zichzelf mee dat gedaagden geen verwijt in civielrechtelijke zin zouden kunnen worden gemaakt, niet in de laatste plaats omdat deze aangezochte deskundigen zelf een voorbehoud daartoe hebben gemaakt.

Daarmee is echter niet gezegd dat deze rapportages, analyse en beantwoording geen factor kunnen vormen bij voormelde beoordeling.

Tot slot moet worden opgemerkt dat in het geval van RBF en de Gemeente geen mogelijkheid, en in het geval van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] geen aanleiding, is gezien voor een strafrechtelijke vervolging, geen bewijs oplevert van een in civielrechtelijke zin ontbreken van verwijtbaar handelen of nalaten, zoals gedaagden lijken te betogen.

Het is dan ook en juist de taak van de civiele rechter om de vermeende onrechtmatigheid te beoordelen.

6.4. Wat betreft de rol van RBF en de Gemeente en hun taakverdeling kan het volgende worden vastgesteld.

De Gemeente is via haar orgaan de gemeenteraad volgens het bepaalde in artikel 1 lid 2 van de Brandweerwet 1985 belast met de organisatie, het beheer en de taak van de gemeentelijke brandweer, waarbij burgemeester en wethouders krachtens het vierde lid onder meer de zorg hebben voor het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen bij ongevallen anders dan bij brand. Ingevolge het zesde lid van artikel 1 bestaat de taak van de brandweer in elk geval uit de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden ter zake van die in het vierde lid genoemde onderwerpen.

Het eerste lid van artikel 1 van de Brandweerwet 1985 staat toe dat taken van de gemeentelijke brandweer worden overgedragen aan een regionale brandweer, die volgens artikel 3 van de Brandweerwet 1985 , zoals dat ten tijde van het incident gold, een (eigen) openbaar lichaam vormt. Aan de regionale brandweer kan, volgens het bepaalde in de artikelen 3 jo 8 van de Brandweerwet 1985 , door de deelnemende gemeenten personeel en materieel ter beschikking worden gesteld.

Uit een en ander vloeit voort dat de Gemeente zeggenschap van betekenis heeft behouden over de bij haar in dienst zijnde brandweerfunctionarissen en over het door haar aangeschafte en in beheer zijnde materieel. Dat de betreffende brandweerlieden en het daarbij door hen gebruikte materieel ten tijde van het incident werden ingezet door RBF als regionale brandweer althans in het kader van de aan RBF overgedragen taken, brengt dan ook niet mee dat de Gemeente is ontheven van aansprakelijkheid voor haar brandweerlieden en haar materieel. Een en ander raakt ook niet de vraag wie in de onderlinge verhouding van RBF en de Gemeente uiteindelijk de gevolgen van een dergelijke aansprakelijkheid heeft te dragen.

6.5. Gelet op het voorgaande faalt dan ook het verweer van RBF en de Gemeente dat de burgerlijke rechter - vanwege de (gestelde) aan RBF en de Gemeente als overheden toekomende beleidsvrijheid omtrent onder meer de inzet van (beperkt) beschikbare personele, materiële en financiële middelen - afgetrokken is van een oordeel over de hiervoor de in de derde alinea van r.o. 6.2. weergegeven vraag. Het gaat er ook niet om of, achteraf oordelend, een andere of meer beschikbaarheid voor inzet van die middelen en de daaruit voortvloeiende mogelijke beslissingen geboden of beter was geweest.

Vorderingen jegens [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4]

6.6. Wat betreft de door [eiseres sub 1] c.s. gestelde persoonlijke aansprakelijkheid van bevelvoerder [gedaagde sub 3] en officier van dienst [gedaagde sub 4] geldt het volgende.

6.6.1. Van een dergelijke aansprakelijkheid is - overeenkomstig de in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1993, 165 (Staat - Van Hilten) neergelegde maatstaf - slechts dan sprake indien aan de schuld van de betrokken ambtenaar te wijten is dat (een orgaan van) de overheid zich onrechtmatig gedraagt. Dat wil zeggen dat van persoonlijke aansprakelijkheid van de ambtenaar slechts dan sprake is indien hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt ofwel hem ter zake van de onrechtmatige overheidsgedraging opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten. Voor een toerekening aan de betrokken ambtenaar op de grond dat deze gedraging krachtens het in maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, is volgens genoemd arrest geen plaats.

6.6.2. De aan het adres van [gedaagde sub 3] gemaakte persoonlijk verwijten zien op a) het geven van ongeadresseerde en onbevestigde opdrachten aan ondergeschikten en b) diens beslissing om na 15 à 20 minuten na de onderdompeling van [slachtoffer] te gaan dreggen in plaats van te duiken. De aan het adres van [gedaagde sub 4] gemaakte persoonlijke verwijten houden in a) dat hij ten onrechte de operationele leiding van de inzet heeft overgelaten aan [gedaagde sub 3] terwijl hij als hoogst leidinggevende eindverantwoordelijke was voor die actie, b) dat hij niet heeft toegezien op de uitvoering van de geplande duikinzet en c) geen verzoek heeft gedaan om duikbijstand van elders.

6.6.3. Wat er verder ook zij van de stellingen van [eiseres sub 1] c.s., daaruit volgt niet dat het opzet van [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] gericht is geweest op het tekortschieten van de hulpverlening.

6.6.4. De feiten geven evenmin voldoende steun voor een aanname dat [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] zich daadwerkelijk bewust was/waren, onmiddellijk voorafgaande aan en/of bij hun door [eiseres sub 1] c.s. gelaakte gedragingen, van een roekeloos karakter van die gedragingen - in de zin dat die gedragingen enkel afbreuk deden dan wel konden doen aan het doel, te weten het uitvoeren van een reddingsactie.

6.6.5. Aangezien [eiseres sub 1] c.s. geen andere feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit een schuld in meerbedoelde zin aan de zijde van [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] kan worden afgeleid, moet daarvan de slotsom zijn dat hun vorderingen voor zover die gericht zijn tegen [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] niet voor toewijzing vatbaar zijn.

Vorderingen jegens RBF en/of de Gemeente

6.7. Wat betreft de vraag of de brandweer minder of anders heeft gedaan dan wat in het kader van een inzet als in dit geval geboden was als bedoeld in r.o. 6.2., geldt het volgende.

6.7.1. Bij de beoordeling van de gebeurtenissen in de vroege nacht van 2 op 3 september 2002 zal de rechtbank uitgaan van de tijdlijn zoals die kan worden herleid uit de overgelegde stukken en zoals die door het Nibra - voor zoveel mogelijk en met het door haar gemaakte voorbehoud ter zake - in haar rapportage tot uiting is gebracht.

6.7.2. Vast staat dat de brandweer zo’n drie minuten na haar alarmering met twee voertuigen (een waterongevallenwagen met boottrailer en boot en een algemeen hulpverleningsvoertuig) en zeven brandweerlieden is uitgerukt en dat zij vervolgens na 8 minuten om 01.09 uur ter plaatse zijn gekomen. Gesteld noch gebleken is dat die (omvang en samenstelling van de) uitruk en de opkomsttijd daarvan ontoereikend zijn geweest en niet aan de daarvoor gestelde normen heeft beantwoord. Daardoor is niet (meer) relevant de omstandigheid dat de opkomsttijd (wellicht) korter zou zijn geweest indien de brandweer tijdens het aanrijden gebruik had kunnen maken van de busbaan.

6.7.3. Onomstreden is dat de alarmering van de brandweer inhield ‘dat er een persoon te water is met mogelijk een persoon te water’. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat de brandweer - voordat de voertuigen ter plaatse waren - is gemeld dat inmiddels één drenkeling uit het water was en dat de ander inmiddels onder water verdwenen zou zijn. Het moet dan ook voor juist worden gehouden dat de duikers ([duiker A] en [duiker B]) zich tijdens de opkomst gereed maakten voor het verrichten van een duik en dat zij na aankomst ter plaatse plaats namen aan de walkant. Evenzeer moet worden gebillijkt dat onmiddellijk na aankomst het bevel werd gegeven om de boot te water te laten.

6.7.4. Wat betreft de inzet van de duikers / duikteam kan het volgende worden vastgesteld.

A. Vast staat dat de locatie van [slachtoffer] - waarvan op dat moment werd aangenomen dat hij al onder water was verdwenen - onbekend was en dat daardoor eerst werd gepoogd om via bevraging van de al aanwezige politieambtenaren, omstanders en de geredde [neef van het slachtoffer] en via het zoeken met licht, aanwijzingen te krijgen over die locatie alvorens de duikers feitelijk in te zetten. Ook van dat optreden valt de brandweer geen verwijt te maken.

B. Zolang [slachtoffer]s locatie niet bekend was althans daarover geen voldoende concrete aanwijzingen bestonden, kan de brandweer evenmin worden verweten dat de duikers niet werden ingezet door hen te water te laten gaan ofwel dat door de brandweer ter zake ‘werd getreuzeld’. Een duikinzet - met verbruik van beperkt beschikbare zuurstof - zonder dergelijke concrete aanwijzingen op een plas met afmetingen en diepte als [A] moet immers als weinig zinvol worden gezien en zelfs schadelijk indien daardoor een daarop aansluitende meer concrete duikinzet wordt beperkt. In dat geval zou immers al in relevante mate zuurstof zijn verbruikt, terwijl daarnaast een communicatie met de duikers vanaf het moment van duikinzet in aanmerkelijke mate zou zijn beperkt tot enkel het kunnen geven van gestandaardiseerde signalen via de seinlijn.

C. In voldoende mate staat vast dat [slachtoffer] om omstreeks 01.14 uur door de duikleider ([duikleider C]) met het licht van zijn zoeklamp is ‘gespot’ in het water op een toen geschatte afstand van 150 tot 200 meter, waarmee eerst op dat moment bleek dat [slachtoffer] niet al onder water was verdwenen, zoals eerder was gemeld, doch nog aan de oppervlakte was. De aard van de reddingsactie voor de twee duikers verschoof daarmee op dat moment van duiken vanaf de walkant naar zwemmen op afstand, waarop zij ook direct hebben gereageerd door het zich ontdoen van hun duikuitrusting (zuurstoffles, duikmasker en loodgordel), waarna zij kort na elkaar om omstreeks 01.15 uur te water zijn gegaan.

D. Naar het oordeel van de rechtbank verwijten [eiseres sub 1] c.s. de brandweer ten onrechte dat de duikers bij die zwemactie aangelijnd bleven. In de in r.o. 2.7. bedoelde Leidraad is immers uit oogpunt van veiligheid vastgelegd dat duikers tijdens een duikinzet aangelijnd dienen te zijn. Dat de Leidraad niets inhoudt over het al dan niet aangelijnd zijn van duikers tijdens een zwemactie, maakt dan niet dat de brandweer een verwijt treft van een aangelijnd houden van haar duikers, ook al heeft dat hen tijdens hun zwemactie gehinderd. In de rapportage van het Nibra over het brandweeroptreden is dit aangelijnd blijven van de duikers weliswaar als ondoelmatig en als niet zinvol betiteld doch dit brengt volgens het Nibra niet mee dat ter zake vakonbekwaam is gehandeld. Die conclusie onderschrijft de rechtbank nu uit de Nibra-rapportage blijkt dat ten tijde van dit incident het zwemmend redden niet in het gestandaardiseerde en beoefende repertoire van brandweeracties was opgenomen.

E. Onomstreden is dat de duikers zich tijdens hun zwemactie tot het uiterste hebben ingespannen om [slachtoffer] te bereiken. Nadat de eerste duiker ([duiker A]) op een afstand van tussen de 15 en 30 meter van [slachtoffer] was genaderd, bleek dat deze onder water verdween. Uit de stukken blijkt voorts dat de duikers vervolgens op de door hen geschatte locatie van onderdompeling met hun flippers tastend hebben rondgedobberd om zo [slachtoffer] nog te kunnen vinden. Nu vast staat dat zij door het drijvend vermogen van hun droogpak zonder loodgordel niet konden duiken, moet hun reactie op [slachtoffer]s onderdompeling als voldoende adequaat worden gezien.

F. Resumerend valt, anders [eiseres sub 1] c.s. betogen, de brandweer van de inzet van de duikers - en de wijze waarop - tot en met het moment onmiddellijk na [slachtoffer]s onderdompeling geen relevant verwijt te maken.

6.7.5. Wat betreft de tewaterlating van de brandweerboot geldt het volgende.

A. Vast staat dat bevelvoerder [gedaagde sub 3] onmiddellijk na aankomst ter plaatse het bevel heeft gegeven de meegenomen boot te water te laten. Het tijdstip van die opdracht moet dan ook op 01.09 uur worden gesteld. Deze opdracht is echter ongespecificeerd en ongeadresseerd gegeven, zodat, in weerwil van de stelling van [gedaagde sub 3] dat de juiste mensen van zijn ploeg dan wel weten wat hen te doen staat, aan die opdracht geen onmiddellijk gevolg is gegeven. De chauffeur van de hulpverleningswagen ([chauffeur D]) die de kraan had te bedienen om de boot van de trailer in het water te zetten, heeft immers aan die opdracht geen gevolg gegeven doch is op vraag van één van de duikers en een politieagent de lichtmast van de hulpverleningswagen gaan opzetten. Daarnaast heeft de chauffeur van de waterongevallenwagen waaraan de boottrailer was gekoppeld ([chauffeur E]) evenmin gereageerd op die opdracht doordat deze duikleider [duikleider C] is gaan assisteren die de duikers begeleidde. [chauffeur E] heeft pas daarna aan [gedaagde sub 3] gevraagd wat hij diende te doen, zo blijkt uit zijn verklaring, zodat moet worden aangenomen dat hij [gedaagde sub 3]s initiële opdracht niet heeft gehoord dan wel als niet voor hem bestemd heeft beschouwd. De betreffende teamleden hebben zich daardoor - zo moet worden geconcludeerd - in onvoldoende mate op hun bevelvoerende leidinggevende georiënteerd en zijn tevens hun eigen weg gegaan - gezien deze opdracht ten onrechte. De slotsom van een en ander is dan ook dat de opdracht tot inzet van de boot gebrekkig is gegeven en in eerste instantie evenmin in voldoende mate op de uitvoering daarvan is gecontroleerd. [gedaagde sub 3] heeft met zijn ongeadresseerde opdracht dan ook niet gehandeld zoals van hem in zijn bevelvoerende functie mocht worden verwacht, terwijl ook de teamleden een verwijt treft. Bij een en ander past overigens wel de kanttekening dat vast staat de situatie na aankomst hectisch bleek en van de bevelvoerder werd verlangd dat hij onmiddellijk na aankomst 1) zijn ploeg aan het werk zet, 2) tegelijkertijd een verkenning uitvoert en/of informatie inwint en 3) een inzetplan maakt, wat volgens het Nibra als een welhaast onmogelijk opgave is gekarakteriseerd. Dit laat echter onverlet dat, indien een bevel wordt gegeven, dit voldoende concreet en geadresseerd moet zijn, wat niet het geval is gebleken, en voorts dat de teamleden zich rekenschap zouden hebben gegeven van wat hun bevelvoerende leidinggevende na aankomst van hen verlangde.

B. Voorts staat vast dat [gedaagde sub 3] na zijn constatering dat [chauffeur D] niet tot tewaterlating van de boot overging doch de lichtmast van de hulpverleningswagen had opgericht, zijn bevel specifiek aan hem heeft geadresseerd en daarna nogmaals heeft moeten herhalen, nadat [chauffeur D] in reactie op het in het water waarnemen van [slachtoffer] op eigen initiatief de lichtmast opnieuw had opgericht. Dat eigenmachtig optreden van [chauffeur D] moet worden gelaakt. Er is echter onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat dit onjuiste optreden afzonderlijke betekenis had voor de inzet van de boot nu uit de verklaringen van [chauffeur E] en [F] blijkt dat hun - voorbereidende - werkzaamheden met de waterongevallenwagen met boottrailer om de boot te water laten (het rijden naar het circa 220 meter verderop gelegen bruggetje en het losmaken van de spanbanden van de boot) juist waren voltooid op het moment dat [chauffeur D] de hulpverleningswagen met de voor de tewaterlating benodigde kraan achterwaarts achter de boottrailer positioneerde. De gevolgen van [chauffeur D]s optreden gaan dan ook op in de gevolgen van de onduidelijke opdrachtverstrekking als hiervoor in sub A. bedoeld.

C. Onomstreden is dat de waterongevallenwagen met boottrailer kort voor 01.15 uur op het bruggetje is gepositioneerd, nadat enige hindernissen zijn ontweken als een al op het pad naast [A] geplaatste ambulance en paaltjes. In voldoende mate staat vast dat het intiële bevel tot tewaterlating om 01.09 uur is gegeven. Hoeveel tijd / minuten gemoeid was / waren met de verplaatsing van beide brandweervoertuigen van de eerste locatie naar het bruggetje is niet gesteld evenmin met voldoende zekerheid uit de stukken af te leiden. Er is, gelet op al het uitvoerige onderzoek door zowel de politie als het Nibra, geen aanleiding om aan te nemen dat daarover thans nog (meer) helderheid valt te verkrijgen, zodat de rechtbank de daarmee gemoeide tijd - in het voordeel van de brandweer - schat op twee, hooguit drie minuten. Daardoor moet worden aangenomen dat de onduidelijke bevelsverstrekking van initieel 01.09 uur heeft geresulteerd in een vertraging van die positionering van minimaal drie tot vier minuten. Bevestiging daarvoor kan overigens worden gevonden in onder meer de verklaring van [chauffeur D] die verklaart dat hij voor de verplaatsing naar het bruggetje de zoeklampen tweemaal heeft opgericht en dat hij naar zijn gevoel zo’n tien minuten op die eerste locatie met de hulpverleningswagen heeft gestaan en voorts in de verklaring van [F] die verklaart dat het zowel het opzetten als het naar beneden doen van de verlichting zo’n 1,5 tot 2 minuten duurt.

D. Buiten discussie is dat de tewaterlating van de boot is bemoeilijkt doordat de takelketting niet voorzien bleek van een takelhaak die past in het hijsoog van de kraan. [chauffeur E], [F] en [chauffeur D] hebben dat gemis opgelost door de takelketting dubbel te leggen, wat er echter weer in resulteerde dat - mede door het stuiten van de kraanarm op de leuning van de brug - de ketting op spanning bleef nadat de boot in het water was geplaatst. De ketting is daardoor slechts met hulp van een tang en een priem en met enige vertraging losgekomen. Inmiddels bleek [chauffeur E] de motor van de boot niet te kunnen starten omdat er te weinig spanning in de accu beschikbaar was. Uit de verklaringen van [gedaagde sub 3], [chauffeur E] en [chauffeur D] blijkt de motor pas wilde starten nadat via een startkabel een verbinding was gemaakt met de accu van de waterongevallenwagen. Uit de verklaringen van [gedaagde sub 3] en [chauffeur D] blijkt voorts dat al langer bekend was dat de motor moeilijk/slecht startte en dat men dat standaard oploste via zo’n startkabelconstructie in plaats van het (definitief) verhelpen van dat euvel. Voorts blijkt uit de verklaringen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [chauffeur E] dat (al) op 31 augustus 2002 (door andere leden van de brandweer) was geconstateerd dat de boot een lekkage had. Van een en ander kan niet anders dan de conclusie zijn dat de brandweer is uitgerukt naar een waterongeval met een boot waarvan men wist dat die technische mankementen vertoonde, die een spoedeisende tewaterlating en een daaruit volgende inzet op essentiële wijze zouden (kunnen) hinderen. Die gebrekkige voorbereiding voor het hulpverlenend optreden van de brandweer moet ook worden worden betiteld als onder de maat.

E. Uit de verklaring van [F] blijkt dat het - na positionering van de voertuigen, zo begrijpt de rechtbank - ongeveer vijf minuten duurt om de boot te water te laten. Uit de verklaring van [chauffeur D] blijkt dat hij schat dat de tewaterlating tot en met het losmaken van de takelketting tussen 6 en 10 minuten heeft geduurd. Uit de uit de Nibra-rapportage opgenomen gedeelten van verklaringen van ambulanceverpleegkundige [verpleegkundige] en van getuige [getuige] blijkt voorts dat de boot ‘enkele minuten’ tot ‘vijf à acht minuten’ na tewaterlating is blijven liggen alvorens werd weggevaren. Uit wat hierna in r.o. 6.7.6. sub B. wordt overwogen, blijkt dat [gedaagde sub 3] vóór 01.25 uur de duikers had bereikt. Gelet daarop en gezien de geschatte duur van het naar de duikers toevaren van zo’n halve minuut, wettigt een en ander de conclusie dat door het losmaken van de takelketting en het moeten starten van de motor met behulp van een startkabel het daadwerkelijk vaargereed zijn van de boot minimaal zo’n drie minuten langer heeft geduurd dan zonder de gebreken nodig zou zijn geweest.

F. De conclusie uit het voorgaande is dat het handelen van de brandweer, als het gaat om het voldoende voorbereid zijn en het voldoende adequaat (kunnen) tewaterlaten/inzetten van de brandweerboot, de toets der kritiek niet kan doorstaan.

6.7.6. Wat betreft het optreden van de brandweer nadat [slachtoffer] bleek te zijn ondergedompeld, geldt het volgende.

A. Zoals in r.o. 6.7.4. sub E. is overwogen, moet de reactie van de twee duikers op het ondergaan van [slachtoffer] door rond te dobberen en met hun zwemflippers rond te tasten als voldoende adequaat worden beschouwd. Door het op dat moment ontbreken van een duikuitrusting - en meer in het bijzonder de loodgordel - waren zij niet in staat om naar [slachtoffer] te duiken.

B. Uit de verklaringen van duiker [duiker A] blijkt dat hij schat dat hij ongeveer al twee minuten op de door hem vermoede onderwaterlocatie ronddobberde voordat collega [duiker B] was bijgezwommen. [duiker A] schat verder in dat het zo’n tien à twaalf minuten duurde alvorens de boot met [gedaagde sub 3] en [chauffeur E] bij hen was. Samengenomen schat hij - zo blijkt uit zijn verklaring - dat [slachtoffer] al zo’n kwartier onder water was voordat de boot arriveerde, welk tijdstip hij daarmee - naar hij zelf stelt - ‘gokt’ op 01.34 uur. [duiker B] schat echter in dat hij - nadat hij bij [duiker A] was gezwommen - zo’n zeven minuten heeft rondgedobberd voordat de boot langszij kwam. Uit de verklaring van [gedaagde sub 3] blijkt dat, nadat hij met de boot langszij gekomen was, hem door (kennelijk alleen) [duiker A] is gezegd dat zij na [slachtoffer] onderdompeling ongeveer een kwartier aan het zoeken zijn geweest. Die informatie van [duiker A] en diens schatting van de verstreken tijd stemt niet overeen met wat [duiker B] daarover heeft verklaard. Dat de informatie van [duiker A] een juiste schatting zou zijn, kan te minder worden aangenomen nu vast staat dat de eerste ambulance met daarin de geredde [neef van het slachtoffer] om 01.25 uur van de ongevalplaats naar het ziekenhuis is vertrokken. Uit de verklaringen van de chauffeur van de tweede ambulance ([chaufeur G]) en de verpleegkundige van de tweede ambulance ([verpleegkundige H]) blijkt dat zij, voordat de eerste ambulance vertrok, al uit het tussen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] via de portofoon gevoerd overleg hadden begrepen dat [slachtoffer] onder water was gegaan. Dat overleg tussen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is pas gevoerd nadat [gedaagde sub 3] zich op de vermoede onderwaterlocatie van [slachtoffer] door de duikers heeft laten informeren, waarna [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 4] op de hoogte heeft gesteld van [slachtoffer]s onderdompeling.

C. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 3] de juistheid van de door aan hem vóór 01.25 uur meegedeelde onderwatertijd van een kwartier heeft geverifieerd bij (bijvoorbeeld) de duikleider en/of de officier van dienst door na te vragen hoelang de duikers al te water waren. Indien [gedaagde sub 3] daartoe was overgegaan, had het hem duidelijk kunnen worden dat de duikers in totaal hoogstens tien minuten te water waren, zodat de aan hem meegedeelde onderwatertijd van een kwartier met zo’n zes tot negen minuten te hoog was ingeschat. Ook indien bij mededuiker [duiker B] was geverifieerd, had [gedaagde sub 3] kunnen vaststellen dat de schatting van [duiker A] te hoog was. Van [gedaagde sub 3] mocht verwacht worden dat hij tot zo’n verificatie was overgegaan, nu de Leidraad uitgaat van een duur van een reddingsactie waarbij duikers daadwerkelijk worden ingezet van maximaal één uur, zodat er groot belang was om het tijdstip van onderdompeling zo precies mogelijk vast te stellen. Het nalaten van deze verificatie door [gedaagde sub 3] - en in het verlengde daarvan het ontbreken van iedere controle daarop door officier van dienst [gedaagde sub 4] - betekent dan dat de brandweer minder heeft gedaan dan wat van haar mocht worden verlangd.

D. Uit meerdere verklaringen blijkt dat [gedaagde sub 3] en [chauffeur E] na hun gesprek met de duikers op de vermoede onderwaterlocatie zo’n vijf minuten hebben rondgevaren. [gedaagde sub 3] heeft daarover verklaard dat op die manier naar [slachtoffer] is gezocht. Die actie is echter niet te begrijpen tegen de achtergrond van de tevens genomen beslissing om duikers [duiker A] en [duiker B] alsnog te laten duiken, waarvoor de duikuitrusting nodig was. Uit de verklaring van [gedaagde sub 4] blijkt ook dat [gedaagde sub 3] met hem de duikinzet heeft besproken, dat [gedaagde sub 3] de duikuitrusting van [duiker A] en [duiker B] van de kant zou komen ophalen en dat reserveduiker [chauffeur D] zich gereed moest maken, maar niet dat [gedaagde sub 3] eerst nog rondvarend zou zoeken. Daardoor is onvoldoende adequaat gehandeld om alsnog tot een duikinzet te komen.

E. Tegen de achtergrond van de genomen beslissing om alsnog te duiken is evenmin te begrijpen dat [gedaagde sub 3] en/of [chauffeur E] niet onmiddellijk een (geïmproviseerd) anker met een (geïmproviseerde) boei op de vermoede onderwaterlocatie hebben gelegd. Deze boei kon immers dienen als niet alleen markering van die locatie maar ook als uitgangspunt voor de duikinzet. Het nut en de noodzaak van het leggen van de markering is immers gegeven nu dat later wel is gebeurd doch eerst nadat eerst vijf minuten is rondgevaren en heen en weer naar de walkant is gevaren.

F. Vast staat dat [gedaagde sub 3], nadat hij eerst vijf minuten had rondgevaren, naar de walkant is gevaren om de duikuitrusting van [duiker A] en [duiker B] op te halen en via het bruggetje om - de om onduidelijke redenen via de portofoon onbereikbare - [chauffeur D] te zeggen dat (ook) hij zich duikgereed moest maken, naar de duikers is teruggekeerd. Bij hen teruggekeerd is door [gedaagde sub 3] de beslissing genomen om alsnog van duiken af te zien. In de Nibra-rapportage wordt die beslissing om meerdere redenen gelaakt. Daarbij sluit de rechtbank zich aan.

Daarvoor geldt allereerst dat de in de Leidraad voor reddingsacties tot uitgangspunt genomen eerste uur na onderdompeling onvoldoende in het oog is gehouden. Daarenboven was [slachtoffer] feitelijk op het moment van die beslissing niet al zo’n 20 minuten onder water, waarvan [gedaagde sub 3] zoals overwogen ten onrechte uitging, doch zo’n 12 tot 15 minuten. Bij redding na zo’n onderwaterduur is er, zo blijkt - in ieder geval - uit de antwoorden van dr. Bierens geen denkbeeldige kans op een succesvolle reanimatie.

Voorts had daarbij van [gedaagde sub 3] mogen worden verwacht dat hij zo’n - voorgenomen - beslissing niet slechts met de duikers doch ook expliciet met de ter plaatse aanwezige officier van dienst had besproken. De beslissing om alsnog van duiken af te zien en om te gaan dreggen, gecombineerd met niet duikparaat maken/houden van de duikers, hield immers in feite in dat het accent van de actie verschoof van redden naar bergen. Het zoeken met een dreg wordt weliswaar in de Leidraad geduid als een zoekmethode doch uit zowel de Leidraad als de Nibra-rapportage blijkt duidelijk dat deze zoekmethode in de eerste plaats wordt ingezet bij zoek- en bergingsacties. Indien de brandweer [slachtoffer] op dat moment nog had willen redden, zoals zij nu betoogt, had zij, zoals ook in de Nibra-rapportage naar voren komt, een duikteam paraat moeten houden, wat niet het geval is geweest.

De voor de beslissing om niet meer te duiken gegeven rechtvaardiging kan de rechtbank niet overtuigen. Er bestond weliswaar (enige) onzekerheid over de precieze locatie van onderdompeling doch dat had - (ook) volgens het Nibra - geenszins in de weg hoeven te staan voor een duikactie die volgens de Leidraad in beginsel aangewezen was. Die onzekerheid over de locatie is daarbij nog eens in de hand gewerkt door het uitblijven van een onverwijlde markering als hierboven is overwogen.

G. Zoals overwogen had van [gedaagde sub 3] verwacht mogen worden dat hij zijn - voorgenomen - beslissing om alsnog van duiken af te zien met officier van dienst [gedaagde sub 4] had besproken. [gedaagde sub 3] verklaart weliswaar dat die beslissing is genomen in overleg met [gedaagde sub 4] doch in diens verklaring is daarvoor geen bevestiging te vinden. Uit zijn verklaring blijkt dat hij enige tijd nadat [gedaagde sub 3] de duikuitrusting van de walkant had opgehaald en nadat [chauffeur D] de opdracht was gegeven om zich duikgereed te maken, met de politie heeft gesproken over het ombouwen van de reddingsactie tot een zoekactie. Van een overleg aan de walkant tussen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], waarover [gedaagde sub 3] verklaart, blijkt niet. Wat [gedaagde sub 3] verklaart over dat overleg met [gedaagde sub 4] wijst ook op een overleg wat pas vele minuten later is gevoerd na de beslissing en de effectuering daarvan. Nadat [gedaagde sub 3] de duikuitrusting had opgehaald en hij bij de duikers is teruggekeerd, heeft hij die beslissing genomen. Uit zijn verklaring blijkt dat de duikers vervolgens aan boord van de boot zijn getrokken, dat zij rond de toen aangebrachte markering zijn gaan varen en zoeken, dat zij meer licht wilden hebben en dat zij daarop uit de bij de brug geplaatste voertuigen meer lichtmateriaal zijn gaan ophalen. Bij dat ophalen nabij de brug is tussen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] over het besluit om te gaan dreggen gesproken, zo blijkt uit [gedaagde sub 3]s verklaring. Uit de verklaring van [gedaagde sub 4] volgt echter dat hij pas tussen 02.30 en 03.00 uur naar de brug is gegaan. Voorts blijkt uit het berichtenverkeer met de regionale alarmcentrale/centrale post ambulancevervoer van enerzijds een ambulanceverpleegkundige van 02.06 uur en anderzijds [gedaagde sub 4] van 02.17 uur dat de hulpverleners op de walkant op dat moment in de veronderstelling waren dat werd gezocht met zowel een dreg als een duiker. Daaruit volgt dat tussen de ter plaatse zijnde leidinggevenden van de brandweer op essentiële momenten over essentiële vervolgmaatregelen onvoldoende en ontijdig is gecommuniceerd, wat insluit dat [gedaagde sub 4] in onvoldoende mate de uit zijn eindverantwoordelijkheid voor de actie van de brandweer voortvloeiende toezicht- en controletaken is nagekomen. Van [gedaagde sub 4] had, gezien het belang van het duiken tijdens het eerste uur van een onderdompeling, immers verwacht mogen worden dat hij zich van tijd tot tijd op de hoogte had gesteld van (het verloop van) de duikinzet en had bezien of de inzet van andere/meer duikers, al dan niet ter vervanging van [duiker A] en [duiker B] die - wat hem betrof - beiden al vanaf 01.15 uur te water waren, geboden was.

H. Al met al moet de conclusie zijn dat de brandweer, door de vermoedelijke locatie van onderdompeling niet direct te markeren en niet (direct) tot duiken over te gaan, onvoldoende heeft gehandeld zoals van haar in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht.

6.8. Gegeven de hiervoor in r.o. 6.2. opgenomen maatstaf, moet, gelet op wat in r.o. 6.7.5. en r.o. 6.7.6. is overwogen en in samenhang bezien, de conclusie zijn, zoals de rechtbank al op meerdere onderdelen in wisselende bewoordingen heeft verwoord, dat de brandweer in de gegeven omstandigheden op essentiële onderdelen niet op het niveau zoals van haar mocht worden verlangd, hulp heeft verleend zoals die geboden was. RBF heeft derhalve onrechtmatig gehandeld. De Gemeente is daarvoor naast RBF aansprakelijk, gelet op wat in r.o. 6.4. is overwogen.

6.9. Anders dan RBF en de Gemeente ter afwering hebben aangevoerd, vermag de rechtbank niet in te zien dat hen bedoeld onrechtmatig handelen niet kan worden toegerekend. Dat de brandweerboot slechts met vertraging inzetbaar is gebleken en dat ten onrechte van de geldende Leidraad omtrent reddingsacties is afgeweken, behoort immers volledig voor rekening van de brandweer te komen.

6.10. Wat betreft de causaliteit tussen bedoeld toerekenbaar onrechtmatig handelen en de daaruit voortkomende gevolgen, hebben RBF en de Gemeente aangevoerd dat er geen oorzakelijk verband valt aan te wijzen tussen hun handelwijze en [slachtoffer]s overlijden.

6.10.1. In het midden kan blijven of in dit geval, zoals [eiseres sub 1] c.s. betogen en de RBF en de Gemeente bestrijden, bij de vaststelling van het causaal verband (in de zin van een ‘condicio sine qua non’-verband) de omkeringsregel moet worden toegepast.

6.10.2. Zoals hiervoor is overwogen, moet worden aangenomen dat [slachtoffer] om omstreeks 01.19/01.20 is ondergedompeld. Uit wat in r.o. 6.7.6. sub B. is overwogen, volgt dat [gedaagde sub 3] en [chauffeur E] vóór 01.25 uur met de boot bij de - vergeefs - toegezwommen duikers op de vermoede onderwaterlocatie waren gearriveerd. In r.o. 6.7.5. sub C. is vastgesteld dat door de onduidelijke bevelsverstrekking de boottrailer met boot met een vertraging van zo’n drie tot vier minuten op de brug is gepositioneerd. In r.o. 6.7.5. sub E. is overwogen dat de afvaart van de boot - door het eerst niet kunnen losmaken van de takelketting en het niet zonder meer kunnen starten van de motor - met zo’n drie minuten is vertraagd. Die totale vertraging van minstens zes minuten heeft ertoe geleid dat de boot niet voor 01.19 uur - en daarmee voor het moment van [slachtoffer]s onderdompeling - op de toen ‘gespotte’ oppervlaktewaterlocatie van [slachtoffer] is kunnen arriveren. Met een en ander moet worden vastgesteld dat [slachtoffer]s definitieve onderdompeling voorkomen had kunnen worden.

6.10.3. Nu voorts, gelet op wat in r.o. 6.7.6. is overwogen, als vaststaand heeft te gelden dat de brandweer na [slachtoffer]s onderdompeling onvoldoende adequaat heeft gehandeld en daardoor niet de kans heeft aangegrepen om [slachtoffer] zo snel als mogelijk boven water te krijgen met een daaraan verbonden kans op succesvolle reanimatie, is daarmee gegeven het causaal verband tussen het onvoldoende optreden van de brandweer en de onderdompeling van [slachtoffer] en diens daaruit voortvloeiende overlijden.

6.11. RBF en de Gemeente hebben voorts een beroep gedaan op de bij [slachtoffer] bestaande eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW ofwel stellende dat zijn overlijden mede een gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend.

6.11.1. Met RBF en de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat [slachtoffer] - samen met zijn neef [neef van het slachtoffer] - heeft bijgedragen aan het doen ontstaan van de kritieke situatie die hem uiteindelijk fataal is geworden en de door eisers geleden schade heeft doen intreden. Daarover kan immers het volgende worden vastgesteld.

[slachtoffer] is - zonder nut of noodzaak - in het donker gaan varen met een bootje die niet voorzien was van enige reddingsvoorziening. In dat verband is onvoldoende weersproken dat het bootje zelf gebrekkig was doordat enkele drijvers/luchtkasten lek waren. [slachtoffer] heeft zich vervolgens op grote afstand verwijderd (van de veiligheid) van de walkant.

Uit het overgelegde proces-verbaal van politie blijkt dat [neef van het slachtoffer] enige tijd na zijn redding op daartoe strekkend verzoek om 03.10 uur een ademalcoholgehalteonderzoek heeft ondergaan, wat een alcoholgehalte van 640 microgram per liter uitgeademde lucht uitwees. Een dergelijke gehalte overtreft ruimschoots de voor het besturen van motorvoertuigen wettelijke toegestane limiet van 220 microgram. Dat het alcoholgehalte van [slachtoffer] niet is vastgesteld (kunnen worden), legt onvoldoende gewicht in de schaal. Uit de door politie afgenomen verklaring van zijn neef blijkt immers dat door hem én [slachtoffer] tijdens de avondmaaltijd een aantal flessen bier en tijdens het varen een aantal bekertjes met cola/whisky zijn gedronken. Er moet dan ook worden aangenomen dat [slachtoffer] in relevante mate onder invloed van alcohol heeft verkeerd en dat diens vermogen om juist te beslissen en juist te handelen al voor zijn tewaterraking in relevante mate was aangetast.

De tewaterraking van [slachtoffer] en zijn neef is het gevolg van aanmerkelijk risicovol gedrag van hen. [slachtoffer]s neef heeft zich immers aan de linkerzijde van de boot geplaatst teneinde te kunnen plassen terwijl [slachtoffer] zich al aan de linkerzijde van het bootje bevond. Die eenzijdige gewichtsverdeling - die kennelijk niet door [slachtoffer] is verhinderd of opgeheven - heeft tot het omslaan van het bootje geleid, zo blijkt uit de verklaring van [neef van het slachtoffer]. Dat een eerdere soortgelijke gewichtsverdeling in de boot die avond/nacht niet tot problemen heeft geleid, zoals [neef van het slachtoffer] nader heeft verklaard, maakt dat niet anders.

6.11.2. Door voormelde omstandigheden heeft [slachtoffer] het ook aan zijn eigen onvoorzichtigheid te wijten dat hij in de nacht van 2 en 3 september 2002 te water is geraakt en dat hij onder water is verdwenen, met als gevolg zijn overlijden en de daardoor bij eisers gestelde schade.

6.12. Anders dan door RBF en de Gemeente is aangevoerd, bestaat echter onvoldoende grond om bij de bepaling van de mate waarin de aan [slachtoffer] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, de verdeling van de schuld volledig in het nadeel van [slachtoffer] althans eisers te laten uitvallen. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat RBF en de Gemeente (samen) aansprakelijk zijn voor een derde deel (33,33%) van de schade en dat de resterende twee/derde deel (66,67%) van de schade voor rekening en risico van [eiseres sub 1] c.s. moet worden gelaten.

6.13. Anders dan [eiseres sub 1] c.s. hebben betoogd, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om tot een andere verdeling van de schade te komen wegens de ernstige gevolgen van het incident en/of het feit dat de schade wordt gedragen door overheidslichamen. In de gegeven omstandigheden - in het bijzonder het gegeven dat het gaat om belangenloze hulpverlening - schuilt evenmin voldoende grond voor een correctie op grond van de billijkheid.

6.14. Wat betreft de omvang van de schade geldt dat het de rechtbank geraden voorkomt dat partijen tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen eerst de gelegenheid willen krijgen en benutten om een minnelijke regeling ter zake te treffen. De zaak zal dan ook voor uitlating daaromtrent door beide partijen naar de rol worden verwezen.

Indien en voor zover partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt - al dan niet op onderdelen van de schade - geldt voorts dat de rechtbank behoefte heeft aan een nadere uitwerking en onderbouwing van de stellingen van partijen omtrent de schade, in het bijzonder omtrent de gevorderde (immateriële) shock- en affectieschade, zulks afgezet tegen de meest recente stand van de jurisprudentie (zie onder meer HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240, HR 20 december 2005, NJ 2006, 38 en HR 3 juli 2007, NJ 2007, 413).

6.15. De rechtbank zal tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan.

6.16. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7. De beslissing

De rechtbank

7.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 oktober 2008 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld in r.o. 6.14.,

7.2. bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,

7.3. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma, mr. W.F. Boele en mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2008.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature