Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Vrijspraken voor geweldpleging in Mirandabad

Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de verschillende aangiften en verklaringen van getuigen komen vast te staan dat er op 12 juni 2006 te Amsterdam in of bij het Mirandabad openlijk en in vereniging geweld is gepleegd door een groep jongeren. De leden van deze groep waren vrienden of bekenden dan wel buurtgenoten van elkaar.

Er zijn meerdere strafbare feiten ten laste gelegd. Er waren meerdere getuigen, echter per ten laste gelegd feit was er maar één getuigenverklaring.

De rechtbank is echter van oordeel dat, nu concrete handelingen van verdachten niet, of slechts op basis van één getuigenverklaring, zijn toe te schrijven aan de individuele verdachten er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte en zijn medeverdachten het telastegelegde hebben begaan.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/437402-06

Datum uitspraak: 8 september 2008

op tegenspraak

VERKORT VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres

[adres].

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2008.

1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.

2. Voorvragen

Ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De raadsvrouw van verdachte heeft zich ter terechtzitting aangesloten bij het verweer van haar confrère mr. G.A. Jansen, die heeft gepleit conform haar pleitnotities, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Samengevat verzoekt de raadsvrouw de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren op grond van overschrijding van de redelijke termijn. De raadsvrouw heeft daaraan toegevoegd dat haar cliënt, die ten tijde van het delict minderjarig was, en voor wie derhalve andere regels gelden dan bij meerderjarige verdachten.

De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Verdachte is op 10 juli 2006 voor het eerste en tweede feit in verzekering gesteld. Het daadwerkelijke onderzoek is in de eerste en tweede feit op 4 december afgerond. Sinds deze datum is er sprake van inactiviteit van de officier van justitie.

13/437402-06

[verdachte] - 2 -

In het arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft de Hoge Raad regels ten aanzien overschrijding van de redelijke termijn samengevat en aangepast. Het arrest heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op zowel meerderjarigen en op diegenen die ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig waren.

Verjaringsregels bieden bescherming tegen overschrijding van de redelijke termijn door inactiviteit van politie en justitie. De verjaringstermijn voor jeugdigen is ingevolge het bepaalde in artikel 77 d Sr gesteld op de helft van die geldt voor meerderjarigen. In casu moet worden vastgesteld dat de verjaringstermijn niet is overschreden.

De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat de redelijke termijn voor meerderjarigen gesteld wordt op twee jaar en voor minderjarigen op 16 maanden, waarin een eindvonnis in eerste aanleg gewezen dient te zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als aanvang van de termijn moet worden aangemerkt het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Inverzekeringstelling dient onder meer als een zodanige handeling te worden aangemerkt.

Aangezien verdachte ten tijde van de strafbare feiten van 12 juni 2006 minderjarig was, geldt dat ten aanzien van hem sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna tien maanden. De officier van justitie heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die deze overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.

De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.

Ten aanzien van het beroep dat namens verdachte is gedaan op de aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen van 8 maart 2005, overweegt de rechtbank dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend die leiden tot niet-vervolging door het openbaar ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank betreft deze regeling niet meer dan een aansporing binnen het openbaar ministerie om de doorlooptijden te verbeteren. Tevens bestond deze regeling al ten tijde van het arrest van de Hoge Raad, zodat aangenomen wordt dat de Hoge Raad deze regeling heeft betrokken in voornoemd arrest.

De rechtbank verwerpt daarom het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de termijn.

De raadsvrouw heeft op grond van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering verzocht om, indien haar verzoek om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren door de rechtbank wordt afgewezen, de onder 3 en 4 telastegelegde feiten af te splitsen, nu deze feiten niets te maken hebben met het onder 1 en 2 telastegelegde.

De rechtbank overweegt het volgende. Uitgangspunt van de wetgever is om zaken van dezelfde verdachte en los van het feit of deze iets met elkaar te maken hebben of niet zoveel mogelijk gevoegd te behandelen ter terechtzitting. Dit blijkt te meer uit artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Nu de officier van justitie zich ter terechtzitting echter niet heeft verzet tegen het verzoek van de raadsvrouw, zal de rechtbank de onder 3 en 4 telastgelegde feiten afsplitsen.

13/437402-06

[verdachte] - 3 -

3. Waardering van het bewijs

3.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het volgende vast komen staan.

De groep jongens die zich op 12 juni 2006 in het De Mirandabad bevond bestond volgens verschillende verklaringen in het dossier ([betrokkene 1] p. 366 ev. en [betrokkene 2] p.342 ev.) uit onder meer [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [alias] (naar de rechtbank begrijpt [verdachte]).

De rechtbank acht de verklaring van onder andere de getuige [getuige 1] geloofwaardig.

Uit de aangifte van [aangever 1] (p. 4 e.v.) is onder meer gebleken dat hij een duw en een trap in zijn rug en twee klappen tegen zijn achterhoofd heeft gekregen.

Uit de aangifte (p. 353 e.v.) en de getuigenverklaring van [aangever 2] (p. 39 e.v.) is onder meer gebleken dat [aangever 1] een paar klappen heeft gekregen van een jongen uit de groep en dat ook zij een klap in haar nek heeft gehad. Voorts is uit die verklaring gebleken dat de broeder van de ambulance, de bestuurder, bijna uit de ambulance werd gesleurd en dat er tegen de ambulance is geschopt en geslagen.

Uit de aangifte en overige verklaringen van [aangever 3] (p. 11 e.v.) is onder meer gebleken dat er diverse keren tegen de ambulance is aangetrapt en voorts dat zij een klap in haar gezicht heeft gekregen van een van de jongens.

Uit de aangifte van [aangever 4] (p. 356 e.v.) is onder meer gebleken dat zij is bedreigd door diverse leden van de groep.

Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] (p.45 e.v.) is onder meer gebleken dat de chauffeur van de ambulance uit die ambulance is getrokken en dat hij zich moest losrukken en dat de ambulance over de voor de ambulance gelegde fiets is gereden.

Uit de aangifte van [aangever 5] (p. 19 e.v.) is onder meer gebleken dat hij aan zijn kleding uit de ambulance is getrokken, dat hij aan zijn arm is beetgepakt en dat er met kracht een fiets tegen de ambulance is aangegooid.

Op grond van voorgaande heeft de rechtbank de overtuiging dat verdachte en zijn medeverdachten die dag in of bij het De Mirandabad aanwezig waren en dat daar door diverse leden uit de groep op enigerlei wijze openlijk geweld is gepleegd zoals hiervoor aangegeven. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu concrete handelingen van verdachte en zijn medeverdachten niet, of slechts op basis van één getuigenverklaring, zijn toe te schrijven aan verdachte en zijn medeverdachten er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte en zijn medeverdachten het telastegelegde hebben begaan.

Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het onder 1 telastegelegde.

De verdachte heeft ter terechtzitting en bij de politie (p. 239 e.v.) onder meer verklaard dat hij op 12 juni 2006 in de kiosk op het station RAI is geweest. Hij heeft daar drinken gekocht en afgerekend bij de kassa. Dat verdachte heeft afgerekend wordt bevestigd door de getuige

[getuige 3] (p. 96 e.v.), die heeft verklaard dat zij de jongen met een wit shirt, zwarte pet en een bril op foto 22 herkent als een van de drie jongens die wel heeft afgerekend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het onder 2 telastegelegde dient te worden vrijgesproken.

13/437402-06

[verdachte] - 4 -

De rechtbank acht het onder 1 en 2 telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van de benadeelde partijen

Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.

4. Beslissing

Verklaart het onder 1 en 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.

Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.

13/437402-06

[verdachte] - 5 -

Dit vonnis is gewezen door

mr. F.P.M. Eberhard, voorzitter, tevens kinderrechter,

mrs. A.M.F. Huigen en C.J. Petiet, rechters,

in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2008.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature