Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Schatting WAZ-uitkering. Huuropbrengst van loods kan niet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ .

Uitspraak



06/2529 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2006, 05/1023 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[Betrokkene],

Datum uitspraak: 9 januari 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007.

Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm.

Betrokkene is verschenen, bijgestaan door H.F.G.J.W. Bimbergen.

II. OVERWEGINGEN

Betrokkene is in 1989 arbeidsongeschikt geworden voor zijn werk als zelfstandig autohandelaar. Sinds 1990 ontving hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Hiernaast heeft betrokkene zijn bedrijf voortgezet. Volgens de (oorspronkelijke) jaarcijfers over 2003 was de winst in het bedrijf in dat jaar zo hoog dat vergelijking met het maatmaninkomen van betrokkene leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. In verband hiermee heeft appellant bij besluit van 17 december 2004 (besluit 1) bepaald dat de uitkering met toepassing van artikel 58 van de WAZ over 2003 niet tot uitbetaling komt. Bij besluit van 4 januari 2005 (besluit 2) heeft appellant de over 2003 betaalde uitkering van betrokkene teruggevorderd. Bij een ander besluit van 4 januari 2005 (besluit 3) heeft appellant de uitkering met ingang van 1 februari 2005 geschorst.

Bij besluit van 22 februari 2005 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de drie hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op besluiten 1 en 2, vernietigd, het beroep in zoverre gegrond verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts heeft de rechtbank appellant gelast het griffierecht aan betrokkene te vergoeden. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat een bedrag van € 11.975,24 aan huuropbrengst van een door betrokkene verhuurde loods niet als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ kan worden aangemerkt, maar conform de opvatting van de belastingdienst als opbrengst uit vermogensbeheer.

In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden. Appellant is van mening dat in dit geval moet worden afgeweken van het standpunt van de belastingdienst, omdat sprake is van een bijzonder geval. Betrokkene heeft immers de loods gebouwd met het doel om deze te verhuren en is verantwoordelijk voor het zoeken van een huurder, inning van de huurgelden, alsmede voor het groot onderhoud van de bedrijfsruimte, kortom voor alle beheers- en beleidsbeslissingen ten aanzien van de bedrijfsruimte. Hiernaast heeft betrokkene zijn activiteiten in de handel van auto’s voortgezet. Volgens appellant is deze situatie vergelijkbaar met de situatie in de uitspraak van de Raad van 6 december 1994 (LJN: ZB3063).

De Raad overweegt als volgt.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft betrokkene in 1998/1999 op eigen terrein, naast de privéwoning, een loods gebouwd met het doel deze na oplevering te gaan verhuren. De loods is in 1999 verhuurd aan een verpakkingsbedrijf. Het huurcontract is aangegaan voor vijf jaar met optie voor verlenging met vijf jaar. Het groot onderhoud van de loods is voor rekening van betrokkene en het klein onderhoud voor rekening van de huurder. Het garagebedrijf van betrokkene is op een ander adres onverkort voortgezet. Betrokkene heeft de huuropbrengsten van de loods – € 11.975,24 per jaar – aanvankelijk in de jaarrekeningen opgevoerd als onderdeel van de omzet van zijn garagebedrijf, zodat deze huuropbrengsten doorwerkten in de winst uit onderneming in de aangiften inkomstenbelasting. Blijkens een rapport van de belastingdienst van 9 december 2004 heeft de belastingdienst de huuropbrengsten van de loods niet aanvaard als opbrengsten van de ondernemingsactiviteiten van betrokkene. De belastingdienst heeft de loods vanaf 2001 aangemerkt als box 3 vermogen, waarbij de inkomsten en lasten noch belast noch aftrekbaar zijn. Naar aanleiding hiervan heeft betrokkene de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting 2003 gecorrigeerd, waarbij de huuropbrengst buiten de omzet van het bedrijf is gehouden, en heeft hij in bezwaar tegen de besluiten 1, 2 en 3 appellant verzocht om op basis hiervan die besluiten te herzien. Bij het bestreden besluit heeft appellant dit verzoek afgewezen.

Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt bij de toepassing van bepalingen als artikel 58 van de WAZ bij het beantwoorden van de vraag of inkomsten van een zelfstandige als inkomen uit arbeid moeten worden aangemerkt, in beginsel doorslaggevende betekenis toe aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte – en door de fiscus gehonoreerde – keuze. Van die keuze kan slechts worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van

23 december 2005, LJN: AU9534).

De Raad stelt vast dat betrokkene voor het jaar 2003 er alsnog voor gekozen heeft om de huuropbrengsten van de loods voor de fiscus niet langer als winst uit onderneming op te voeren, welke keuze blijkens voornoemd rapport van 9 december 2004 door de fiscus is aanvaard. Appellant betwist dit ook niet, maar is van mening dat er bijzondere omstandigheden zijn om van deze keuze af te wijken. Naar het oordeel van de Raad is van dergelijke bijzondere omstandigheden echter geen sprake. De omstandigheden die appellant heeft genoemd, kort gezegd dat betrokkene de beheers- en beleidsbeslissingen ten aanzien van de loods neemt, wijzen er op zichzelf niet op dat sprake zou zijn van ondernemersactiviteiten in plaats van vermogensbeheer. De situatie verschilt verder van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 6 december 1994. In die zaak betrof het een garagehouder die een deel van zijn bestaande bedrijfsruimte annex benzinestation ging verhuren nadat de resultaten uit het garagebedrijf enige jaren negatief waren geweest. De Raad merkte deze verhuur aan als deel uitmakend van het ondernemerschap en de bedrijfsvoering van die garagehouder, waarbij bijzondere betekenis werd toegekend aan het gegeven dat het besluit tot verhuur van bedrijfsruimte en pompstation deel uitmaakte van een – in het bijzonder door de tegenvallende bedrijfsresultaten ingegeven – wijziging in de bedrijfsvoering. In het onderhavige geval is de verhuur van de loods echter niet ingebed in de bedrijfsvoering van betrokkene als garagehouder. Het betreft een nieuw gebouwde loods op een ander perceel dan de garage, die niet in de plaats is gekomen van een deel van de bedrijfsruimte van de garage. Ook is de verhuur van de loods niet in de plaats gekomen van een deel van de ondernemingsactiviteiten in het garagebedrijf, nu dat bedrijf onverkort is voortgezet. Bovendien staat de loods niet ten dienste van het garagebedrijf, nu deze aan een derde is verhuurd voor andere doeleinden. Van een uitbreiding van het garagebedrijf is dus geen sprake. Ten slotte acht de Raad van belang dat betrokkene ter zake van de verhuur van de loods nauwelijks arbeid hoeft te verrichten. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat de verhuur van de loods in dit geval moet worden aangemerkt als vermogensbeheer.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de huuropbrengst van de loods niet kan worden aangemerkt als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ .

De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

JL


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature