Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

WAO-schatting. Maatmanarbeid van (voormalig) profvoetballer die tevens administratief medewerker is.

Uitspraak



04/1990 WAO

06/3735 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 maart 2004, 03/27 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 29 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, thans advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van vragen van de Raad nadere stukken ingezonden.

Mr. Van Megen heeft op deze stukken gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Megen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Het Uwv heeft naar aanleiding van een vraag van de Raad nadere stukken ingezonden, waaronder een nieuwe beslissing op bezwaar van 31 mei 2006.

De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd op het besluit van 31 mei 2006 gereageerd.

Het Uwv heeft bij brieven van 13 september 2006 en 5 januari 2007 zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht. De gemachtigde van appellant heeft de Raad een reactie op deze brieven doen toekomen.

Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 6 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van Megen. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. Dieters. De behandeling heeft gevoegd plaatsgevonden met het geding onder nummer 07/192. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst; thans wordt daarin apart uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

Appellant, geboren op 10 februari 1963, was sedert juli 1984 als profvoetballer gedurende 36 uren per week in dienst van verschillende clubs, laatstelijk van [naam club]. Daarnaast was appellant gedurende 16 uren per week werkzaam als administratief medewerker.

Op 18 november 2000 heeft appellant zijn werkzaamheden als profvoetballer in verband met knieklachten moeten staken. Hij heeft ter zake een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend.

Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, omdat hij volledig geschikt wordt geacht voor zijn maatmanarbeid. Daarbij is opgemerkt dat nu appellant ouder is dan 35 jaar, als maatmanarbeid niet kan worden aangemerkt de profvoetballer die tevens administratieve arbeid verricht, maar dat de maatmanarbeid moet worden gesteld op de fulltime administratief medewerker.

Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2002 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv zijn besluit van 1 februari 2002 gehandhaafd.

De rechtbank heeft appellants beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft verwezen naar jurisprudentie van de Raad waarin is neergelegd dat een profvoetballer in het algemeen op zijn 35e jaar aan het einde van zijn loopbaan is gekomen en dat vanaf dat moment als maatman moet gelden de gewezen profvoetballer, die op andere wijze in zijn levensonderhoud moet voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende onderzocht op welke wijze appellant bij het einde van zijn voetbalcarrière in zijn levensonderhoud zou hebben voorzien indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden en is bij de vaststelling van appellants aanspraken op grond van de WAO terecht uitgegaan van de fulltime administratief medewerker.

(Ook) in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zowel grieven aangevoerd tegen de door het Uwv vastgestelde maatman als tegen de omvang van de maatmanarbeid.

In de loop van de procedure in hoger beroep heeft het Uwv zich nader op het standpunt gesteld dat de omvang van de maatmanarbeid onjuist is vastgesteld. Nu appellant gedurende 36 uren per week als profvoetballer en gedurende 16 uren per week als administratief medewerker werkzaam was, dient de omvang van de maatmanarbeid te worden gesteld op 52 uren per week. Het Uwv heeft daarom alsnog de maatman vastgesteld op de administratief medewerker gedurende 52 uren per week. Bij zijn besluit van 31 mei 2006 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2002 alsnog gegrond verklaard en aan appellant met ingang van

17 november 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

Nu met dit besluit niet geheel aan appellants beroep tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede gericht te zijn tegen besluit 2.

Nu het Uwv zijn in besluit 1 neergelegde standpunt niet langer handhaaft, kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is in zo’n geval het belang bij een beoordeling van dat besluit in principe komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb . In dit geval is een dergelijk verzoek niet gedaan, zodat het procesbelang is komen te vervallen. Het hoger beroep van appellant dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad als volgt.

De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In zijn jurisprudentie heeft de Raad een uitzondering op deze regel geaccepteerd voor beroepen die volgens wettelijke regels dan wel blijkens de praktijk boven een bepaalde leeftijd niet meer worden uitgeoefend. Zo heeft de Raad ten aanzien van profvoetballers aanvaard dat er in beginsel van wordt uitgegaan dat een verzekerde van boven de 35 jaar ook indien hij gezond was gebleven, niet meer als profvoetballer werkzaam zou zijn geweest (zie ’s Raads uitspraken van 29 oktober 1975, RSV 1976/105 en van 12 augustus 1997, LJN ZB7182).

Namens appellant is naar voren gebracht dat hiermee een onderscheid naar leeftijd is ingevoerd dat in strijd moet worden geacht met diverse nondiscriminatiebepalingen. De Raad stelt evenwel vast dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft erkend dat er niet van kan worden uitgegaan dat een verzekerde als appellant bij voortduring als profvoetballer werkzaam zou zijn gebleven en dat op enig moment een maatmanwisseling op zijn plaats is. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat niet zo zeer in geding is of de aangehouden leeftijdsgrens een verboden onderscheid oplevert, maar veeleer waar deze grens moet worden gelegd en hoe daarmee in een concreet geval moet worden omgegaan.

Daargelaten of de grens van 35 jaar in het huidige tijdsgewricht nog onverkort kan worden gehandhaafd, benadrukt de Raad dat het hier slechts een uitgangspunt betreft, dat nimmer zonder nadere beschouwing van de omstandigheden van het concrete geval kan worden toegepast. Met name zal een uitvoeringsorgaan zich in elk voorliggend geval de vraag moeten stellen of er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat de verzekerde op het te beoordelen moment nog als profvoetballer werkzaam zou zijn geweest indien zijn klachten zich niet hadden voorgedaan.

In het geval van appellant kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellant 37 jaar was toen hij zijn werkzaamheden als voetballer in verband met knieklachten moest staken. Kennelijk geldt voor appellant niet dat hij na zijn 35e niet meer als profvoetballer werkzaam kon zijn.

De Raad stelt voorts vast dat appellants contract met [naam club] op 1 juli 2001 afliep en dat appellant op de datum in geding geen (nieuwe) verbintenis met een sportclub had. Van belang is dan of appellant per 1 juli 2001 voor een contract als profvoetballer bij [naam club] of een andere club in aanmerking zou zijn gekomen. Door (de arbeidsdeskundige van) het Uwv is dit evenwel niet onderzocht. Aldus is niet komen vast te staan of er (on)voldoende concrete aanwijzingen zijn dat appellant op de datum in geding nog als voetballer werkzaam zou zijn geweest ware hij niet arbeidsongeschikt geworden.

Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat besluit 2 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op appellants bezwaar moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

De Raad voegt daar nog ten overvloede aan toe dat indien zou blijken dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat appellant op de in geding zijnde datum nog als voetballer werkzaam zou zijn geweest, de Raad zich - gezien appellants opleiding en arbeidsverleden - kan vinden in een vaststelling van de maatman op de administratief medewerker gedurende 52 uren per week.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 1.127,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen op € 1.771,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.771,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en

H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) A.C. Palmboom.

IJ281107


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature