Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Een 25-jarige korporaal/kwartiermeester en een 24-jarige matroos, voormalig opvarenden van Hr. Ms. Tjerk Hiddes, zijn vandaag door de rechtbank Arnhem tot 30 uur voorwaardelijke taakstraf veroordeeld voor het feitelijk aanranden van een collega-militair. Zij hebben in de periode 2004-2005 tijdens de operatie Enduring Freedom samen met een collega een matroos in opleiding tegen haar wil in een kist gestopt en over dek gekanteld. Een 33-jarige korporaal/kwartiermeester werd tot 20 uur voorwaardelijke taakstraf veroordeeld wegens het als meerdere toelaten van deze handelingen. De rechtbank heeft een van de verdachten, die eveneens werd verweten het incident als meerdere te hebben toegelaten, vrijgesproken wegens het ontbreken van bewijs. Om dezelfde reden werd een van de verdachten vrijgesproken van de beschuldiging dat hij de betreffende matroos in opleiding op een ander moment tot haar middel buiten boord van het varende schip zou hebben gehouden.

De rechtbank heeft bij haar strafmaat er enerzijds rekening mee gehouden dat deze zaak al geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden en aanvankelijk onderdeel was van een veel groter onderzoek waarbij sprake leek van ernstige misstanden aan boord van Hr. Ms. Tjerk Hiddes. De media hebben daar indertijd veel aandacht aan besteed, wat zijn effect op de verdachten niet heeft gemist. Daarvan is slechts het onderhavige, naar verhouding minder zwaarwichtige vergrijp overgebleven. Anderzijds heeft de rechtbank meegewogen dat het slachtoffer door het handelen van verdachten de nodige pijn, angst en vernedering heeft ondervonden.

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

SECTOR STRAFRECHT

MILITAIRE KAMER

Parketnummer : 05/800497-07

Datum zitting : 12 november 2007

Datum uitspraak : 26 november 2007

TEGENSPRAAK

In de zaak van

de officier van justitie in het arrondissement Arnhem

tegen

naam : [verdachte],

geboren op : [geboortedatum] te Cothen,

adres : [adres],

plaats : [woonplaats].

Raadsman: mr. B.D.W. Martens, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

hij als korporaal/kwartiermeester, werkzaam bij de Koninklijke Marine in om omstreeks de periode van 13 september 2004 tot en met 28 januari 2005, aan boord van de Hr. Ms. Tjerk Hiddes (tijdens de vaarperiode ten behoeve van de Operatie Enduring Freedom) toen en daar opzettelijk heeft toegelaten dat V. [medeverdachte2] (korporaal) en/of J. [medeverdachte1] (matroos der eerste klasse) en/of F.J. [naam] (matroos der eerste klasse), als zijn militaire mindere(n), opzettelijk

B.J.E.M. [slachtoffer], die toen militair was, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was, feitelijk hebben/heeft bedreigd met geweld en/of feitelijk hebben/heeft aangerand door toen en daar opzettelijk die [slachtoffer] met kracht en tegen haar wil in een kist te tillen en/of te duwen en die kist met een deksel af te sluiten en/of dicht te houden en aldus die [slachtoffer] tegen haar wil in die kist vast te houden en/of die kist (over het dek) te kantelen en/of te rollen;

2. Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is op 12 november 2007 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. B.D.W. Martens, advocaat te 's-Gravenhage.

Als benadeelde partij heeft zich schriftelijk in het geding gevoegd B.J.E.M. [slachtoffer], wonende [adres]. Namens de benadeelde partij is

mr. T.H. ten Wolde, advocaat bij AFMP ter terechtzitting verschenen.

De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 75 uren subsidiair 38 dagen vervangende hechtenis.

Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.

2a. Verweren algemeen

De raadsman heeft gesteld dat hij zich in zijn pleidooi aansluit bij hetgeen eerder ter terechtzitting in de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte3] en [medeverdachte2] ter verdediging is aangevoerd. De raadsman heeft daarbij niet nader aangeduid welke standpunten en/of verweren uit die pleidooien hij tot de zijne wil maken en evenmin welke conclusies zijns inziens aan die standpunten en/of verweren zouden dienen te worden verbonden met betrekking tot de zaak van verdachte [medeverdachte3]. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet met voldoende precisie aangegeven op welke standpunten en/of verweren de raadsman doelt. Naar het oordeel van de rechtbank noopt de algemene opmerking van de raadsman dat hij zich aansluit bij hetgeen eerder ter terechtzitting in de zaak tegen medeverdachten [medeverdachte3] en [medeverdachte2] is aangevoerd derhalve niet tot een inhoudelijke respons van de rechtbank.

2b. Preliminair verweer

De raadsman heeft gesteld dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat preciezer had moeten worden aangegeven in welke periode het tenlastegelegde zich zou hebben afgespeeld. De raadsman meent dat de tenlastelegging thans onduidelijk is.

De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging een voldoende duidelijke opgave van de feiten bevat, mede gelet op het feit dat uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voor verdachte duidelijk is welk feitelijk gebeuren hem wordt verweten. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de eisen die artikel 261, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering aan de dagvaarding stelt. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

3. De beslissing inzake het bewijs

Voor zover in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

De rechtbank overweegt als volgt:

In de periode van 13 september 2004 tot en met 28 januari 2005 is Hr. Ms. Tjerk Hiddes buitengaats geweest in het kader van de Operatie ‘Enduring Freedom’ . Aan boord van Hr. Ms.Tjerk Hiddes bevonden zich tijdens deze reis als bemanningsleden onder meer :

- korporaal V. [medeverdachte2],

- matroos der 2e klasse B.J.E.M. [slachtoffer], aangeefster

- korporaal M.A.A. [medeverdachte3],

- J. [medeverdachte1], matroos der 1e klasse,

- F.J. [naam], matroos der 1e klasse,

allen militair.

Op enig moment in de genoemde periode bevond zich midscheeps aan dek een lege kist. Verdachten [medeverdachte1] en/of verdachten [medeverdachte2] en [naam] hebben het slachtoffer [slachtoffer] in die kist getild, naar beneden geduwd en vervolgens is de kist met een deksel afgesloten en werd het deksel dichtgehouden. Terwijl de kist gesloten was is de kist gekanteld of gerold, tot hij met het deksel op de grond stond. Aangeefster heeft gebonkt en geschopt toen zij in de kist opgesloten zat en heeft geroepen dat zij eruit wilde. De kist is vervolgens andermaal gekanteld of gerold. Verdachte was bij deze gebeurtenis aanwezig.

Bewijsverweren

De raadsman heeft gesteld dat uit de ter terechtzitting door getuige [naam] afgelegde verklaring blijkt dat de Koninklijke marechaussee aan de verschillende verdachten en getuigen feiten hebben voorgehouden en dat de verdachten en getuigen deze feiten in hun verklaringen hebben overgenomen. De raadsman meent dat daardoor niet meer gesteld kan worden dat die personen hebben verklaard over hetgeen zij zelf hebben waargenomen of ondervonden.

De rechtbank overweegt dat uit het dossier weliswaar kan worden afgeleid dat door de verhorende verbalisanten van de Koninklijke marechaussee aan de verdachten en getuigen feiten en omstandigheden zijn voorgehouden, doch dat dit een niet ongebruikelijke gang van zaken in een verhoorsituatie is en daaruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat die feiten en omstandigheden niet door de gehoorde verdachten en getuigen zelf zijn waargenomen of ondervonden dan wel dat zij daarover niet in vrijheid hebben verklaard. Nu de raadsman zijn stelling niet nader heeft onderbouwd en bovendien ter terechtzitting door verdachte en de getuigen niet is gesteld dat hetgeen zij tegenover de verbalisanten van de Koninklijke marechaussee verklaard hebben onjuist is, verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.

De raadsman heeft verder gesteld dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken wegens onvoldoende bewijs voor het gronddelict en voorts omdat onduidelijk zou zijn wat er precies gebeurd is.

De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

[naam] heeft verklaard: “Voordat we [slachtoffer] in de kist tilden, schreeuwde ze dat we haar niet in de kist moesten gooien. Ze stribbelde tegen, maar daar trokken we ons niets van aan. ” en “[slachtoffer] stribbelde tegen door zich te proberen los te werken. Op het moment dat [slachtoffer] werd vastgepakt en opgetild riep zij nog dat zij dat niet moesten doen, dat zij dat niet wilde.” En “Wij hebben toen met z’n drieën de kist omgerold. De kist heeft toen volgens mij ongeveer twintig tellen op z’n deksel gestaan voordat de kist weer rechtop is gezet. Tijdens deze twintig tellen schreeuwde [slachtoffer] dat zij uit de kist wilde en bonkte en schopte hierbij ook tegen de kist.” Aangeefster heeft verklaard dat [medeverdachte2] haar vastpakte en optilde en in de kist stopte. Ook heeft aangeefster verklaard dat zij tegen heeft gesparteld toen zij in de kist werd getild en dat zij daarbij heeft geroepen dat ze het niet wilde en dat hij haar los moest laten .

Gelet op bovenstaande stelt de rechtbank vast dat aangeefster duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij niet in de kist wilde en dat dit voor verdachten duidelijk moet zijn geweest.

De rechtbank acht derhalve het gronddelict bewezen.

Verdachte verklaart “Ik heb het gezien. Ik stond er wel bovenop.”

De rechtbank acht bewezen hetgeen verdachte is tenlastegelegd. Wie van de medeverdachten welk aandeel in het strafbare feit heeft gehad is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt niet relevant. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

De raadsman heeft verder gesteld dat artikel 148 van het Wetboek van Militair Strafrecht zou gelden voor de aanwezige militair die het hoogst in rang is. Nu de bootsman, die hoger in rang is dan zijn cliënt, ook aanwezig was zou niet zijn cliënt maar de bootsman zich hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 148 van het Wetboek van Militair Strafrecht.

De rechtbank overweegt dat - voor zover de raadsman bedoelt te zeggen dat zijn cliënt geen normadressaat is waardoor het feit niet bewezen zou kunnen worden - uit de wettekst noch uit de jurisprudentie is gebleken dat genoemd artikel alleen ziet op de aanwezige militair die het hoogst in rang is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

De rechtbank acht bewezen dat:

hij als korporaal/kwartiermeester, werkzaam bij de Koninklijke Marine in de periode van 13 september 2004 tot en met 28 januari 2005, aan

boord van Hr. Ms. Tjerk Hiddes (tijdens de vaarperiode ten behoeve van de

Operatie Enduring Freedom) toen en daar opzettelijk heeft toegelaten dat V.

[medeverdachte2] (korporaal) en J. [medeverdachte1] (matroos der eerste klasse) en F.J.

[naam] (matroos der eerste klasse), als zijn militaire minderen, opzettelijk

B.J.E.M. [slachtoffer], die toen militair was feitelijk hebben aangerand door toen en daar opzettelijk die [slachtoffer] met kracht en tegen haar wil in een kist te tillen en te duwen en die kist met een deksel af te sluiten en dicht te houden en aldus die [slachtoffer] tegen haar

wil in die kist vast te houden en die kist (over het dek) te kantelen en/of te rollen;

Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft gesteld dat de verweten gedragingen een ‘geintje’ betroffen en dat een strafrechtelijke afdoening te zwaar zou zijn. Voor zover de raadsman bedoelt te zeggen dat de gedragingen niet gekwalificeerd zouden kunnen worden als een ‘feitelijke aanranding’ als bedoeld in artikel 140 van het Militair Wetboek van Strafrecht, verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een feitelijke aanranding als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht wanneer iemand in zijn persoonlijkheid fysiek hardhandig is aangetast. Verdachtes militaire minderenen hebben zich hieraan ten opzichte van [slachtoffer] schuldig gemaakt. Dat verdachte en zijn militaire minderen daarbij voor ogen stond een ‘geintje’ met [slachtoffer] uit te halen doet daar niet aan af.

De raadsman heeft verder aangevoerd dat zijn cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat niet in de tenlastelegging zou zijn opgenomen dat aan zijn cliënt het toelaten van een misdrijf wordt verweten, nu het woord ‘misdrijf’ in de tenlastelegging ontbreekt terwijl dit wel deel uitmaakt van de delictsomschrijving.

De rechtbank verwerpt het verweer nu in de tenlastelegging alle bestanddelen uit artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, zijnde een misdrijf, staan vermeld.

Het bewezenverklaarde levert op:

als militair opzettelijk toelaten dat een mindere een misdrijf pleegt.

4b. De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

5. De strafbaarheid van verdachte

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.

6. De motivering van de sanctie

Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:

- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;

- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:

- de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 10 oktober 2007.

De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.

Verdachte heeft als militair, in de periode van 13 september 2004 tot en met 28 januari 2005, aan boord van Hr. Ms. Tjerk Hiddes, toegelaten dat twee militaire minderen een vrouwelijke militair, een zogenaamde takenboeker, in een kist hebben getild, het deksel op de kist hebben gedaan en die kist over het dek hebben gerold en/of gekanteld.

Uit de verklaring van het slachtoffer komt naar voren dat het handelen van verdachte en van diens militaire minderen haar angst en pijn hebben bezorgd. Ook heeft zij zich vernederd gevoeld.

Uit het dossier en vooral ter zitting is gebleken dat deze zaak niet op zichzelf staat. De onderhavige zaak vormde aanvankelijk onderdeel van een veel groter onderzoek waarbij ook sprake leek te zijn van aanrandingen, verkrachting en andere ernstige misdragingen aan boord van Hr.Ms. Tjerk Hiddes. De media hebben indertijd veel aandacht besteed aan die zaken. Door de toenmalige staatssecretaris van Defensie is naar aanleiding daarvan de Commissie Onderzoek Ongewenst Gedrag binnen de Krijgsmacht onder leiding van mr. B. Staal in het leven geroepen, die onderzoek heeft gedaan naar ongewenst gedrag bij de krijgsmacht. De officier van justitie heeft ter zitting uiteengezet dat het openbaar ministerie na uitgebreid onderzoek heeft besloten ten aanzien van het overgrote deel van de geuite beschuldigingen niet tot vervolging over te gaan. Slechts het onderhavige, naar verhouding minder zwaarwichtige vergrijp is, naast een ander incident ten aanzien waarvan verdachte niet wordt vervolgd, overgebleven. Het onderzoek als geheel had echter toen reeds binnen de krijgsmacht, bij de Koninklijke Marine en de (toenmalige) opvarenden van Hr.Ms. Tjerk Hiddes in het bijzonder, voor de nodige beroering gezorgd.

Een en ander heeft, zo is ter zitting duidelijk geworden, zijn weerslag gehad op verdachte en zijn medeverdachten. Zij zijn zowel binnen de Koninklijke Marine als daarbuiten aangekeken op al deze, al dan niet vermeende, misdragingen.

Wat er van het voorgaande ook zij, de ernst van het bewezen verklaarde feit zelf maakt dat dit niet zonder strafrechtelijke gevolgen kan blijven. Verdachte heeft het hierboven omschreven feit als meerdere toegelaten, waar van hem verwacht mocht worden dat hij zou ingrijpen nadat het slachtoffer had aangegeven niet in de kist te willen en de –fysiek sterkere en in aantal in de meerderheid zijnde- medeverdachten deze wens zichtbaar niet respecteerden.

Verdachte is, zoals blijkt uit de aangehaalde justitiële documentatie, niet eerder veroordeeld ter zake van een strafbaar feit.

De raadsman heeft gesteld dat de redelijke termijn zou zijn overschreden. De raadsman heeft, onder verwijzing naar HR 6 mei 1986, NJ 1987, 26, aangevoerd dat ook de periode gelegen tussen de aangifte van [slachtoffer] en de vervolging van zijn cliënt voor deze termijn mee zou moeten tellen. De raadsman meent dat deze overschrijding, gelet op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, tot strafvermindering dient te leiden.

De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM gaat lopen van af het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld . Eerst op 8 juni 2006 is verdachte voor het eerst verhoord en is hem voor het eerst bekend geworden welk verwijt hem werd gemaakt. Voor zover deze verhoordatum in de onderhavige zaak als aanvang van de redelijke termijn moet worden beschouwd, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM , nu de periode tussen dit verhoor en de terechtzitting nog geen 16 maanden behelst. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat een werkstraf op zijn plaats is. Gelet echter op de relatief geringe ernst van het feit, het gegeven dat dit geruime tijd geleden heeft plaatsgehad en de grote impact die het onderzoek reeds op verdachte heeft gehad, zal de rechtbank volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke werkstraf van een kortere duur dan door de officier van justitie is geëist.

6a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de

gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade.

De rechtbank acht bewezen dat [slachtoffer] door het strafbare feit immateriële schade heeft geleden en dat zij uit dien hoofde terecht aanspraak maakt op vergoeding van die schade. De rechtbank kan in deze strafrechtelijke procedure niet exact vaststellen wat de hoogte van de geleden immateriële schade is. Zij is echter van oordeel dat in ieder geval een bedrag van € 250,00 aan schadevergoeding op zijn plaats en zal dit bedrag zal toewijzen aan het slachtoffer. De vordering is voorzover zij strekt tot vergoeding van een hoger bedrag wegens immateriële schade niet van eenvoudige aard zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk is en dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Voor het toewijsbare deel van de vorderingen geldt tevens dat de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f van het Wetboek van Strafrecht zal toepassen en dus verdachte de verplichting zal opleggen een bedrag, gelijk aan het door de rechtbank toe te wijzen schadebedrag, aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partijen.

De verdachte is niet meer tot vergoeding gehouden indien en voorzover het gevorderde door zijn mededaders is of wordt voldaan.

7. De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 140 en 148 van het Wetboek van Militair Strafrecht.

8. De beslissing

De rechtbank, rechtdoende:

Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot

het verrichten van een werkstraf gedurende 20 (twintig) uren.

Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.

Stelt deze vervangende hechtenis vast op 10 (tien) dagen.

Bepaalt dat deze werkstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechtbank stelt een proeftijd vast van 2 (twee) jaren. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.

Bepaalt dat deze werkstraf binnen één (1) jaar na het onherroepelijk worden van het bevel tot tenuitvoerlegging van de werkstraf moet worden voltooid.

Bepaalt voorts dat de termijn binnen welke de werkstraf –na het onherroepelijk worden van het bevel tot tenuitvoerlegging- moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij zich aan zodanige vrijheidsontneming heeft onttrokken.

De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].

Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] ten dele toe.

- Veroordeelt de veroordeelde - met dien verstande dat indien en voorzover V. [medeverdachte2] en/of J. [medeverdachte1] betalen ook veroordeelde daardoor tegenover de benadeelde partij zal zijn gekweten - tegen kwijting aan B.J.E.M. [slachtoffer], wonende [adres], te betalen € 250,00 (zegge tweehonderdenvijftig euro).

- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.

- Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk nu de vordering voor dat gedeelte niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Verstaat dat de vordering voor wat dit betreft kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.

Maatregel van schadevergoeding ad € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis.

Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van B.J.E.M. [slachtoffer], wonende [adres], te betalen € 250,00 (zegge tweehonderdenvijftig euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

- Bepaalt daarbij dat, indien en voor zover veroordeelde en/of V. [medeverdachte2] en/of

J. [medeverdachte1] heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, het daarmee corresponderende gedeelte van de civielrechtelijke verplichting van veroordeelde om aan de benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien en voor zover veroordeelde en/of M.A.A. [medeverdachte3] en/of J. [medeverdachte1] aan de benadeelde partij heeft/hebben betaald, de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Aldus gewezen door:

mr. A. Tegelaar, rechter als voorzitter,

mr. M.A.E. Somsen, rechter,

kapitein-ter-zee van administratie mr. H.T. Wagenaar, militair lid,

in tegenwoordigheid van mr. H.G. Eskes, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 november 2007.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature