Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling van een huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding, rentebetalingen en aflossing van geldlening voor goodwill vanaf een gemeenschappelijke bankrekening; uitleg voorwaarden.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



16 februari 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R05/090HR

RM/MK

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 10 juli 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken en, kort weergegeven en voorzover in cassatie nog van belang, verdeling van hetgeen tussen partijen gemeenschappelijk is en verrekening op basis van het verrekenbeding verzocht.

De man heeft eveneens echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder verrekening en verdeling, verzocht.

De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 20 juni 2003 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en, voor zover in cassatie van belang, de door partijen verzochte verdeling en verrekening aangehouden. Na verdere behandeling heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 30 maart 2004, voorzover in cassatie nog van belang, bepaald:

- dat de vrouw aan de man dient te voldoen € 16.945,-- ter zake van de verrekening van de schenking van de ouders van de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 2002;

- dat de vrouw aan de man ter zake van de verrekening van de waarde van de onderneming van de vrouw dient te voldoen een bedrag ter grootte van de helft van het te zijner tijd aan de vrouw terzake de goodwill uit te keren bedrag;

- dat de vordering van de man ter zake van de waarde van de onderneming, inclusief de goodwill, eerst opeisbaar zal zijn zodra de goodwill aan de vrouw wordt uitgekeerd.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Voorzover in cassatie nog van belang heeft de man in hoger beroep verzocht te bepalen dat de vrouw binnen 14 dagen na de te geven beschikking aan hem de helft van de waarde van de goodwill zal uitbetalen, welke helft wordt vastgesteld op € 64.743,22 te vermeerderen met de wettelijke rente.

De vrouw heeft het hoger beroep van de man bestreden en afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Voorzover in cassatie van belang heeft de vrouw in hoger beroep grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de verrekening van de goodwill. Het hof heeft de zaken gevoegd behandeld.

Bij beschikking van 13 april 2005 heeft het hof voorzover in cassatie van belang (in de gevoegde zaken) de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de vrouw € 6.806,71 aan de man dient te voldoen ter zake van de verrekening van voornoemde schenking. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep.

De advocaat van [de man] heeft bij brief van 11 december 2006 op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 13 februari 1987 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Dit huwelijk is op 7 oktober 2003 ontbonden door de inschrijving van de beschikking waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) Art. 4 van de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden bevat een periodiek verrekenbeding. Het eerste lid van deze bepaling houdt in dat partijen zich jegens elkaar verplichten "ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen". Ingevolge het vijfde lid wordt de omvang van de netto-inkomsten uit arbeid, waaronder begrepen de winst uit onderneming, bepaald "door het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, te verminderen met de daarover betaalde inkomstenbelasting".

(iii) Ten tijde van hun samenwoning hadden partijen twee "en/of rekeningen", namelijk een met nummer [001] (hierna ook: rekening [001]) waarop hun inkomsten werden gestort en waarvan hun vaste lasten werden voldaan, en een met nummer [002] (rekening [002]) waarvan de kosten van de huishouding werden voldaan.

(iv) De vrouw is in maatschapsverband werkzaam als kinderarts. Zij heeft bij haar toetreding tot de maatschap aan de andere leden van de maatschap een bedrag van ƒ 150.000 (€ 68.067) betaald ter zake van goodwill. Dit bedrag is geheel gefinancierd door middel van een lening. De rente en aflossing zijn betaald van rekening [001]. Deze lening is inmiddels volledig afgelost.

3.2 De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de onderneming van de vrouw, voornamelijk bestaande in de goodwill, tussen partijen verrekend dient te worden omdat de rente op en de aflossing van de lening, zoals hiervoor in 3.1 onder (iv) vermeld, van de gezamenlijke rekening [001], en dus uit de overgespaarde inkomsten, zijn voldaan. Volgens de vrouw is de schuld die zij is aangegaan om de goodwill te betalen, niet uit overgespaarde inkomsten afgelost en komt die goodwill, waaraan overigens ook geen waarde toe te kennen is, dan ook niet voor verrekening in aanmerking. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat verrekening pas dient plaats te vinden als de goodwill voor haar tot uitkering komt. De rechtbank heeft dit laatste standpunt van de vrouw gevolgd. Het hof heeft evenwel het primaire standpunt van de vrouw juist geacht en de goodwill in het geheel niet voor verrekening in aanmerking laten komen.

3.3 De overwegingen die het hof tot zijn oordeel hebben geleid, kunnen als volgt worden weergegeven.

(a) De aflossing en rente ter zake van de goodwill zijn op de winst- en verliesrekening over 1997 van de onderneming van de vrouw als kosten van de onderneming aangemerkt en strekten in mindering op de brutowinst van de onderneming.

(b) Het hof gaat ervan uit dat ook in de jaren daarna het aan de fiscus opgegeven belastbaar inkomen van de vrouw de nettowinst van haar onderneming betreft en dat daarin niet begrepen zijn de aflossingen van de lening ter zake van de goodwill.

(c) Ook uit de overgelegde fiscale rapporten 2000 en 2001 in samenhang met de winstaandelen van de vrouw in die jaren kan worden afgeleid dat de nettowinst zonder aflossing van de goodwill onderdeel uitmaakt van het belastbaar inkomen van de vrouw.

(d) Gesteld noch gebleken is dat de man zich op enig tijdstip tijdens het huwelijk op het standpunt heeft gesteld dat deze, in zijn opvatting, met de goodwill samenhangende en overgespaarde inkomsten ten onrechte niet meegenomen waren in de periodieke verrekeningen tussen partijen van de overgespaarde inkomsten.

3.4 De onderdelen 1 tot en met 3 bevatten geen klachten. Onderdeel 4 bestaat uit vier (sub)onderdelen die hierna achtereenvolgens worden behandeld.

3.5 Onderdeel 4.1.1 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan dit onderdeel veronderstelt, heeft het hof de wijze waarop de jaarstukken van de onderneming van de vrouw zijn ingericht, niet beslissend geacht voor zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft aan de hand van de jaarstukken vastgesteld dat de kosten van de goodwill (rente en aflossing), waarmee het hof kennelijk bedoeld heeft de rente en de fiscale afschrijving op de goodwill, steeds in mindering zijn gebracht op de brutowinst van de onderneming.

3.6 Ook onderdeel 4.1.2, dat betoogt dat het hof een te ruim inkomensbegrip heeft gehanteerd, kan geen doel treffen. Het hof heeft geoordeeld dat de nettowinst - waarmee het hof dus bedoelt de brutowinst van de vrouw (te weten haar aandeel in de maatschapswinst) verminderd met haar persoonlijke ondernemingskosten - het belastbaar inkomen van de vrouw oplevert en dat het netto-inkomen van de vrouw als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden dus wordt bepaald door de brutowinst verminderd met de daarop drukkende kosten alsmede verminderd met de inkomstenbelasting die is verschuldigd over de nettowinst. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en leidt ook niet tot een onjuiste uitleg van de onderhavige huwelijkse voorwaarden.

3.7 Onderdeel 4.1.3 voert aan dat de door het hof gegeven uitleg zich moeilijk laat verenigen met het feit dat alle vaste lasten van partijen van rekening [001] werden voldaan, terwijl de kosten van de gewone huishouding van rekening [002] werden betaald, terwijl beide partijen een privé-rekening hadden waarop maandelijks een vast bedrag werd gestort door middel van overschrijving ten laste van het saldo op rekening [001] van het resterende bedrag. Volgens de man heeft aldus voortdurend verrekening van overgespaarde inkomsten plaatsgevonden, en moet thans ook nog een verrekening plaatsvinden van het vermogen dat door middel van belegging van overgespaarde inkomsten is ontstaan.

Ook dit onderdeel faalt. In de eerste plaats berust het op het onjuiste uitgangspunt dat de vrouw vermogen heeft verkregen. De vrouw heeft immers door de betaling van het hiervoor bedoelde bedrag van ƒ 150.000 op zichzelf geen vermogen gevormd, doch aan de andere leden van de maatschap een bedrag betaald ter zake van hun goodwill en daarmee (een volledig) recht op een winstaandeel in de maatschap verkregen. In de tweede plaats staat tussen partijen vast dat het via haar winstaandeel verworven inkomen van de vrouw steeds op rekening [001] is gestort, van welke rekening vervolgens de vaste lasten van partijen werden voldaan. Het hiervoor in 3.3 onder (d) weergegeven oordeel van het hof - dat in cassatie niet is bestreden - houdt in dat de man voorzover nodig heeft ingestemd dat de lening ter zake van de goodwill ook van deze rekening, waarop immers het volledige inkomen van de vrouw werd gestort, is afgelost. Anders dan het onderdeel blijkbaar veronderstelt, heeft de aflossing van de lening niet geleid tot belegging van overgespaarde inkomsten, zoals ook volgt uit hetgeen hierna in 3.8 wordt overwogen.

3.8 De hiervoor in 3.3 onder (a) tot en met (c) weergegeven overwegingen van het hof moeten aldus worden begrepen dat de afschrijvingen ter zake van het bedrag dat de vrouw aan goodwill heeft betaald, als kosten (terecht) volledig in mindering zijn gebracht op de brutowinst uit onderneming en dat deze afschrijvingen in totaal het bedrag vormen dat de vrouw aan goodwill heeft betaald. Omdat het afschrijvingen betreft, die fiscaal en boekhoudkundig als kosten ten laste van de brutowinst zijn gebracht zonder dat zij feitelijk tot vermindering van (het bedrag van) de door de vrouw genoten winst uit onderneming hebben geleid, heeft de vrouw, doordat zij haar winstaandeel steeds liet storten op rekening [001], niet uit haar netto-inkomen doch uit de brutowinst de middelen voor de aflossing van de lening verschaft, en zijn er derhalve van deze rekening geen betalingen gedaan ten koste van overgespaarde inkomsten. Nu onderdeel 4.1.4 van een andere lezing van de overwegingen van het hof uitgaat, kan het reeds daarom niet tot cassatie leiden.

3.9 Nu de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet is vervuld, behoeft dit geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 februari 2007.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature