Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

AWBZ; Definitie "leefeenheid" in protocol gebruikelijke zorg; meerderjarige kinderen kunnen niet bij de beoordeling of gebruikelijk zorg aanwezig is worden betrokken.

Uitspraak



RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht

Uitspraak ex artikel 8:84 juncto 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht

Reg.nr.: 06/2045 en 06/1273

Inzake het geding tussen

[verzoekster], wonende te Surhuisterveen, verzoekster,

gemachtigde: mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost,

en

Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), verweerder,

gemachtigde: W. Peters, werkzaam bij verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 11 april 2006 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van zijn besluiten op bezwaar betreffende de toepassing van Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).

Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 06/1273.

Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 4 september 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst en gedurende de beroepsprocedure huishoudelijke verzorging conform klasse 3 wordt toegekend. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 06/2045.

Het verzoek is ter zitting behandeld op 22 september 2006. Namens verzoekster is haar echtgenoot verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde. Namens verweerder zijn bovengenoemde gemachtigde en de heer Benedictus verschenen.

Motivering

Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.

Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.

Verzoekster is gehuwd en woont samen met haar echtgenoot. Voorts woont de meerderjarige zoon van verzoekster nog thuis. Verzoekster heeft een aanvraag ingediend voor zorg in verband met beëindiging van de vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de AAW. Bij besluit van 1 december 2004, herhaald op 14 december 2004, heeft verweerder een indicatiebesluit genomen, waarbij is bepaald dat verzoekster tot 1 januari 2006 in aanmerking komt voor huishoudelijke verzorging conform klasse 1. In dit besluit wordt overwogen dat de inwonende zoon van verzoekster een belangrijke bijdrage kan leveren aan het huishouden. Van de echtgenoot wordt verwacht dat hij licht huishoudelijk werk gaat verrichten. Nu de leefeenheid gebruikelijke zorg kan verlenen als omschreven in het Protocol Gebruikelijke Zorg (PGZ), komt verzoekster niet voor een hogere klasse dan klasse 1 in aanmerking. Verzoekster heeft op 6 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft verweerder een nieuw indicatiebesluit genomen, waarbij is bepaald dat verzoekster per 1 januari 2006 niet meer in aanmerking komt voor geïndiceerde huishoudelijke verzorging, omdat haar echtgenoot en zoon het huishoudelijk werk kunnen verrichten. Tegen dit besluit is op 30 september 2005 bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak van 9 november 2005 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verweerder ten onrechte de meerderjarige inwonende zoon van verzoekster heeft betrokken bij de vraag of binnen de ter beoordeling staande leefeenheid gebruikelijke zorg op huishoudelijk terrein aanwezig is en het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Het bestreden besluit is daarbij geschorst en de voorzieningenrechter heeft bepaald dat aan verzoekster gedurende deze periode zorg wordt verleend in de functie huishoudelijke verzorging conform klasse 3.

Bij besluit van 11 april 2006 heeft verweerder de ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard. Verzoekster heeft geen aanspraak meer op huishoudelijke verzorging.

Verweerder is van oordeel dat de zoon wel terecht bij de beoordeling is betrokken of de leefeenheid van verzoekster de huishoudelijk taken kan overnemen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de in het PGZ gehanteerde definitie van leefeenheid niet op een lijn gesteld kan worden met de definitie van leefeenheid in art. 3 Besluit zorgaanspraken AWBZ (BZA). Verweerder heeft in het PGZ met het begrip "leefeenheid" alle inwonende huisgenoten bedoeld, inclusief de meerderjarige inwonende kinderen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 mei 2006 (LJN: AX7709), waarbij in een vergelijkbare situatie is overwogen dat de in het PGZ gehanteerde begrip "leefeenheid" ruimer is dan het begrip "leefeenheid" zoals gedefinieerd in het BZA. De rechtbank Zutphen acht dit niet in strijd met de wettelijke regeling.

Verzoekers stelt dat in het PGZ nadrukkelijk is verwezen naar het BZA, zodat uitgegaan dient te worden van de in het BZA gegeven definitie. Voor zover de zoon al meegerekend kan worden, wordt gesteld dat hij feitelijk niet in staat is de gebruikelijke zorg te verlenen.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

Ingevolge art. 6 lid 1 AWBZ hebben verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld. Daarbij kunnen met betrekking tot de inhoud en omvang van de desbetreffende zorg beperkingen worden gesteld.

Op grond van art. 9b AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge art. 9a van de AWBZ, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.

De in de artikelen 3 tot en met 10 van het met ingang van 1 april 2003 in werking getreden BZA beschreven functies zijn de vormen van zorg, zoals bedoeld in art. 9a lid 1 AWBZ. Art. 2 lid 2 BZA bepaalt dat de aanspraak op zorg slechts bestaat voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoeft en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.

Uit art. 3 BZA volgt dat dreigend disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort reden is een indicatie af te geven voor huishoudelijke verzorging. Art. 1 aanhef en onder b BZA bepaalt dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder leefeenheid wordt verstaan:

- gehuwde verzekerden die tezamen duurzaam een huishouden voeren;

- gehuwde verzekerden die met een of meer minderjarige ongehuwde verzekerden duurzaam een huishouding voeren;

- een ongehuwde meerderjarige verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert.

Verweerder heeft in april 2005 het PGZ vastgesteld. Dit protocol kan aangemerkt worden als een geheel van beleidsregels voor de beoordeling wanneer sprake is van een aanspraak op zorg, zoals aangegeven in art. 2 lid 2 BZA.

In paragraaf 2.2 van het PGZ staat dat de definitie voor leefeenheid is opgenomen in art. 1 lid b BZA, waarna deze definitie wordt geciteerd.

Hoofdstuk 4 van het PGZheeft betrekking op de gebruikelijk zorg in relatie tot huishoudelijke verzorging. In paragraaf 4.2.1 staat dat de leefeenheid van een zorgvrager die een beroep op de AWBZ doet altijd primair verantwoordelijk blijft voor het functioneren van het huishouden. Dit betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat bij uitval van één van de leden van die leefeenheid gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.

Nu in het PGZ ten aanzien van het begrip "leefeenheid" expliciet wordt verwezen naar art. 1 aanhef onder b BZA en in dit artikel wordt gesteld dat dit begrip van toepassing is op het BZA en de daarop berustende bepalingen, kan naar het oordeel van de voorzieningrechter niet anders worden geconcludeerd dan dat ook bij de toepassing van het protocol dient te worden uitgegaan van het begrip "leefeenheid" zoals bedoeld in het BZA. De voorzieningenrechter acht het in principe mogelijk dat voor toetsing of aanspraak bestaat op zorg, zoals omschreven in art. 2 lid 2 BZA, uitgegaan zou kunnen worden van alle huisgenoten. Nu verweerder echter door middel van beleidsregels kenbaar heeft gemaakt bij deze toetsing uit te gaan van het beperkter begrip "leefeenheid", zoals gedefinieerd in het BZA, dient voor de beoordeling of het onderhavige besluit stand kan houden uit te worden gegaan van dat begrip.

Niet in geschil is dat verweerder bij het bestreden besluit niet het begrip leefeenheid zoals omschreven in het BZA tot uitgangspunt heeft genomen. Verweerder heeft derhalve bij de toetsing of sprake is van een aanspraak op zorg een onjuiste maatstaf gehanteerd. Om die reden zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding het besluit van 25 juli 2005, waarbij is bepaald dat met ingang van 2006 geen recht meer bestaat op huishoudelijke verzorging, te schorsen en te bepalen dat de aanspraak bestaat op deze zorg tot verweerder opnieuw op de bezwaarschriften heeft beslist.

Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient het CIZ het door verzoekster gestorte griffierecht van totaal € 76,= te vergoeden.

Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekster € 966,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst het CIZ aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- schorst het besluit van 25 juli 2005 tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;

- treft de voorlopige voorziening dat verzoekster gedurende deze periode zorg wordt verleend in de functie huishoudelijke verzorging conform klasse 3;

- bepaalt dat het CIZ het betaalde griffierecht van totaal € 76,= aan verzoekster vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 966,=, aan de griffier van de rechtbank te vergoeden door het CIZ;

- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd

Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.

w.g.

M.A. Jansen

U. van Houten

Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 06/2045 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.

Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 06/1273 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.

Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:

de Centrale Raad van Beroep

Postbus 16002

3500 DA Utrecht.

In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature