Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Ontucht met minderjarigen, gepleegd door een leraar. Straf boven eis. Ontzetting uit ambt.

Doordat verdachte het in hem gestelde vertrouwen als leraar en jeugdleider diep heeft beschaamd en de maatschappelijke verontrusting die mede daarvan het gevolg is, alsmede het wantrouwen dat hierdoor wordt gekweekt ten opzichte van anderen die in het onderwijs werkzaam zijn en/of als vrijwilliger jeugdigen begeleid;

omdat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister in 1992 ter zake van het plegen van ontucht met een minderjarige is veroordeeld, welke veroordeling verdachte niet heeft kunnen weerhouden opnieuw soortgelijke delicten te plegen;

gelet op het feit dat verdachte in 1992 en thans wederom wordt veroordeeld terzake ontucht met minderjarigen, onder meer in schoolverband;

acht de rechtbank een hogere onvoorwaardelijk vrijheidsstraf passend dan door de officier van justitie is gevorderd en door de verdediging is bepleit. De aard en de ernst van het bewezenverklaarde en met name de structurele handelingen met betrekking tot [slachtoffer 1] en de langdurige gevolgen voor de slachtofferskomen onvoldoende in de eis van de officier van justitie en in het standpunt van de verdediging tot uitdrukking.

Volgt een veroordeling tot een gevangenisstraf voor de tijd van dertig maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren onder de bijzondere voorwaardedat de verdachte zich gedurende die proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen en voorschriften die hem zullen worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland, waaronder ook valt

een behandeling bij/binnen GGzE/De Grote Beek te Eindhoven bestaande uit een meerdaagse deeltijd behandeling aldaar.

Voorts wordt, ter bescherming van potentiële slachtoffers, het noodzakelijk geacht dat verdachte niet meer als onderwijzer dan wel als leraar dan wel als docent zal optreden. Daarom wordt verdachte uit het recht om het beroep van onderwijzer/leraar/ docent uit te oefenen voor de maximale duur van 7 jaar ontzetten.

Uitspraak



RECHTBANK ROERMOND

Parketnummer : 04/860368-06

Uitspraak d.d. : 23 augustus 2006

TEGENSPRAAK

VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:

naam : [verdachte]

voornamen : [xxx]

geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]

adres : [straatnaam]

plaats : [woonplaats]

thans gedetineerd in P.I. Zuid Oost, huis van bewaring Roermond, Keulsebaan 530, Roermond.

1. Het onderzoek van de zaak.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 augustus 2006.

2. De tenlastelegging.

De verdachte staat terecht ter zake dat:

1.

hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2005 tot en met 23 maart 2006 in de gemeente Venlo meermalen, althans eenmaal, met de minderjarige [slachtoffer 1], geboren op 14 juni 1993, die als leerling van een school, waaraan hij, verdachte, als leraar was verbonden, aan diens opleiding was toevertrouwd, ontucht heeft gepleegd, bestaande die ontucht in het ontuchtig betasten, in elk geval aanraken, van het geslachtsdeel en/of billen, in elk geval onderlichaam, en/of (boven)benen en/of borst en/of rug van deze [slachtoffer 1];

(artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht )

2.

hij op of omstreeks 25 november 2005, in elk geval in of omstreeks de maand november 2005, te Neer, in elk geval in de gemeente Roggel en Neer, met de minderjarige [slachtoffer 1], geboren op 14 juni 1993, die als leerling van een school, waaraan hij, verdachte, als leraar was verbonden, aan diens opleiding was toevertrouwd althans die in elk geval aan zijn zorg of waakzaamheid was toevertrouwd, ontucht heeft gepleegd, bestaande die ontucht in het ontuchtig betasten, in elk geval aanraken, van het geslachtsdeel en/of billen, in elk geval onderlichaam, van deze [slachtoffer 1];

(artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht )

3.

hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2005 tot en met 23 maart 2006 in de gemeente Venlo meermalen, althans eenmaal, met de minderjarige [slachtoffer 2], geboren op 28 november 1993, die als leerling van een school, waaraan hij, verdachte, als leraar was verbonden, aan diens opleiding was toevertrouwd, ontucht heeft gepleegd, bestaande die ontucht in het ontuchtig betasten, in elk geval aanraken, van het kruis en/of billen, in elk geval onderlichaam, en/of borst van deze [slachtoffer 2] en/of in het ontuchtig kussen van deze [slachtoffer 2];

(artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht )

4.

hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 1988 tot en met 31 juli 1989 in de gemeente Neer met [slachtoffer 3], geboren op 11 mei 1977, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten, in elk geval aanraken, van het bovenlichaam van die [slachtoffer 3];

(artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht )

5.

hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 juni 2005 te Neer, in elk geval in de gemeente Roggel en Neer, zich meermalen, althans eenmaal, opzettelijk oneerbaar op een niet openbare plaats, te weten een kleedlokaal of doucheruimte van sportcomplex [naam], met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden, terwijl daarbij [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] zijns/hun ondanks tegenwoordig was/waren.

(artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht )

Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3. De geldigheid van de dagvaarding.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.

4. De bevoegdheid van de rechtbank.

Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.

6. Schorsing der vervolging.

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

7. Bewezenverklaring.

De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 9 augustus 2006 gevorderd dat de ten laste gelegde feiten zullen worden bewezen verklaard.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde onderdeel "meermalen", en integraal van de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten. Hetgeen de verdediging daartoe heeft aangevoerd, staat vermelde bij de hieronder vermelde "bewijsverweren en bewijsmiddelen."

De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hieronder opgenomen motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering van het in de wettelijke vorm door de ambtenaren van de politie district Venlo, Jeugd- en Zedenzaken opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2320/06-001800, gedateerd 6 juni 2006 en de daarbij behorende bijlagen (in het dossier bevindt zich een doorgenummerde fotokopie van laatstgenoemd proces-verbaal).

De rechtbank heeft met de hierna vermelde bewijsmiddelen niet beoogd uitputtend te willen zijn.

Bewijsverweren en bewijsmiddelen:

Feiten 1 en 2:

- De bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de terechtzitting van 9 augustus 2006;

- het proces-verbaal van aangifte, welke aangifte op 30 maart 2006 is gedaan door de vader van de minderjarige [slachtoffer 1] dossierpagina 1.6, doorgenummerde pagina's 43 tot en met 46;

- het proces-verbaal bevindingen betreffende het studioverhoor van [slachtoffer 1] op 29 maart 2006, dossierpagina 1.10, doorgenummerde pagina's 52 tot en met 63;

- het proces-verbaal bevindingen betreffende het studioverhoor van [slachtoffer 1] op 7 april 2006, dossierpagina 1.13, doorgenummerde pagina's 70 tot en met 89;

Feit 3

De raadsman heeft gesteld dat slechts bewezen kan worden dat verdachte éénmaal ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer 2], namelijk het ontuchtig betasten van het kruis van die [slachtoffer 2] aangezien verdachte erkent slechts dat te hebben gedaan.

De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan als volgt. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte hem meerdere keren in het kruis heeft betast.

De verdachte heeft verklaard dat er zich naast het eenmaal betasten van het kruis geen andere incidenten ten aanzien van [[slachtoffer 2]offer 2] hebben voorgedaan. Echter in het dossier bevinden zich verklaringen van [slachtoffer 1 ] (doorgenummerde bladzijde 61) en [slachtoffer 2] (doorgenummerde bladzijde 214) waarin onafhankelijk van elkaar wordt verklaard dat er tijdens het aandoen van Zwarte Pietkleding door verdachte tegen hun billen is geslagen, dan wel dat verdachte aan hun achterwerk zat. Tevens heeft de vader van [slachtoffer 2] in zijn aangifte (doorgenummerde bladzijden 201 en 202) verklaard dat de moeder van [slachtoffer 2] hem verteld had dat zij gezien had dat verdachte [slachtoffer 2] kuste en over de borst streelde.

Uit genoemde verklaringen blijkt dat ten aanzien van [slachtoffer 2] het betasten van het kruis niet het enige incident is geweest. Nu verdachte daarover niet naar waarheid heeft verklaard, acht de rechtbank met betrekking tot het betasten van het kruis de verklaring van [slachtoffer 2] meer betrouwbaar dan die van verdachte.

De rechtbank acht dan ook het onderdeel "meermalen" wettig en overtuigend bewezen.

Bewijsmiddelen.

- De deels bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de terechtzitting van 9 augustus 2006;

- het proces-verbaal bevindingen betreffende het studioverhoor van [slachtoffer 1] op 29 maart 2006, dossierpagina 1.10, doorgenummerde pagina's 52 tot en met 63, in het bijzonder bladzijde 61;

- het proces-verbaal van verhoor betreffende het verhoor van [slachtoffer 2] op 17 mei 2006, dossierpagina 2.7, doorgenummerde pagina's 214 tot en met 220, in het bijzonder bladzijde 216;

Feit 4:

De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte ten stelligste ontkent dit ten laste gelegde feit te hebben begaan; mevrouw [slachtoffer 3] is nooit in verdachtes woning geweest. Mede omdat [slachtoffer 3] zoals zij aangeeft, zo vaak over het incident heeft gedroomd, bestaat de kans dat zij tot een eigen beleving van een vermeend gebeuren is gekomen. Daarnaast wijkt de verklaring van haar vriendin [getuige 1] af van de verklaring van [slachtoffer 3].

De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.

[slachtoffer 3] en haar vriendin [getuige 1] hebben tegenover de politie een verklaring afgelegd. Op 1 augustus 2006 hebben zij tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Roermond onder ede een gelijkluidende verklaring afgelegd. Deze verklaringen wijken onderling in details af, zulks doet echter niet af aan de authenticiteit van die verklaringen over een gebeuren van bijna 18 jaar geleden. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen.

Bewijsmiddelen:

- het proces-verbaal van aangifte op 26 april 2006 gedaan door [slachtoffer 3], (dossierpagina 4.3, doorgenummerde bladzijden 274 tot en met 279);

- het proces-verbaal van verhoor op 29 april 2006 afgelegd door [getuige 1] (dossierpagina 4.5, doorgenummerde bladzijden 281 tot en met 283);

- de op 1 augustus 2006 tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Roermond onder ede afgelegde verklaringen van [slachtoffer 3] en [getuige 1];

- de op 1 augustus 2006 tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Roermond onder ede afgelegde verklaringen van [getuige 1].

Feit 5:

De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte bij het naakt in de doucheruimte dan wel in het kleedlokaal aanwezig zijn, terwijl daar kinderen die hij kort tevoren voetbaltraining had gegeven aan het douchen dan wel zich aan het aankleden waren, geen onoorbare bedoelingen heeft gehad. Het opzet als bedoeld in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht ontbreekt dus, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit ten laste gelegde feit.

De rechtbank overweegt als volgt.

Bij de beantwoording van de vraag of alle bestanddelen van het ten laste gelegde feit zijn bewezen, dient te worden gekeken hetgeen zich feitelijk heeft voorgedaan en hoe dit door betrokkenen in het bijzonder en door de samenleving in het algemeen wordt ervaren.

[slachtoffer 4] geeft in zijn verklaring aan dat hij al vele jaren na een voetbaltraining/wedstrijd gaat douchen en dat tijdens dat douchen nooit een leider dan wel volwassen persoon zich ging douchen, dan wel aanwezig is. Verdachte doet dit wel en [slachtoffer 4] vindt dat zo onplezierig en vreemd dat hij dit voorval bij thuiskomst direct tegen zijn vader vertelt. [slachtoffer 4] vindt het niet prettig dat hij als jeugdspeler wordt geconfronteerd met een naakte volwassen man.

Het relaas van [slachtoffer 4] wordt ondersteund door de verklaring van [slachtoffer 5].

[slachtoffer 5] weet zich te herinneren dat het enkele malen is voorgekomen dat hij samen met andere spelers stond te douchen en dat verdachte zich dan ook bij ging douchen, en dat hij, [slachtoffer 5], dat niet fijn vond.

Uit de verklaringen van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] is af te leiden dat zij ongewild zijn geconfronteerd met de naaktheid van verdachte en dat zij dat onplezierig vonden. Daarbij is het initiatief om naakt bij de minderjarigen te douchen dan wel aanwezig is te zijn in de kleedruimte, uitgegaan van verdachte.

Uit de hierboven geschetste omstandigheden leidt de rechtbank af dat het feitelijk gebeuren valt onder de delictsomschrijving van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht.

Bewijsmiddelen:

- de verklaring van verdachte afgelegd tijdens de terechtzitting van 9 augustus 2006, onder meer inhoudende dat hij normaliter douchte wanneer de kinderen zich gedoucht hadden, doch dat het wel eens kan zijn voorgekomen dat wanneer hij zich douchte een kind de doucheruimte is binnen gekomen.

- het proces-verbaal van aangifte, op 26 mei 2006 gedaan door [slachtoffer 4] geboren op 12 mei 1992, (dossierpagina 5.2, doorgenummerde bladzijden 303 en 304);

- het proces-verbaal van aangifte, op 26 mei 2006 gedaan door [slachtoffer 5] geboren op 26 juli 1991, (dossierpagina 5.3, doorgenummerde bladzijden 305 en 306).

De rechtbank acht op grond van bovenvermelde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

hij in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 23 maart 2006 in de gemeente Venlo meermalen met de minderjarige [slachtoffer 1], geboren op 14 juni 1993, die als leerling van een school, waaraan hij, verdachte, als leraar was verbonden, aan diens opleiding was toevertrouwd, ontucht heeft gepleegd, bestaande die ontucht in het ontuchtig betasten van het geslachtsdeel en billen en (boven)benen en borst en rug van deze [slachtoffer 1];

2.

hij op 25 november 2005 te Neer met de minderjarige [slachtoffer 1], geboren op 14 juni 1993, die als leerling van een school, waaraan hij, verdachte, als leraar was verbonden, aan diens opleiding was toevertrouwd, ontucht heeft gepleegd, bestaande die ontucht in het ontuchtig betasten van het geslachtsdeel en billen van deze [slachtoffer 1];

3.

hij in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 23 maart 2006 in de gemeente Venlo meermalen met de minderjarige [slachtoffer 2], geboren op 28 november 1993, die als leerling van een school, waaraan hij, verdachte, als leraar was verbonden, aan diens opleiding was toevertrouwd, ontucht heeft gepleegd, bestaande die ontucht in het ontuchtig betasten van het kruis van deze [slachtoffer 2];

4.

hij in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 31 juli 1989 in de gemeente Neer met [slachtoffer 3], geboren op 11 mei 1977, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van het bovenlichaam van die [slachtoffer 3];

5.

hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 juni 2005 te Neer zich meermalen opzettelijk oneerbaar op een niet openbare plaats, te weten een kleedlokaal of doucheruimte van sportcomplex [naam], met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden, terwijl daarbij [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] hun ondanks tegenwoordig waren.

8. Het bewijs.

De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de hierboven vermelde bewijsmiddelen.

De hierboven vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

8.1 De bewijsmiddelen.

Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering.

9. Kwalificatie van het bewezenverklaarde.

Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven:

ten aanzien van feit 1:

ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.

ten aanzien van feit 2:

ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige.

ten aanzien van feit 3:

ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.

ten aanzien van feit 4:

met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.

ten aanzien van feit 5:

schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is, meermalen gepleegd.

De misdrijven sub 1, 2 en 3 zijn strafbaar gesteld bij artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.

Het misdrijf sub 4 is strafbaar gesteld bij artikel 247(oud) van het Wetboek van Strafrecht.

Het misdrijf sub 5 is strafbaar gesteld bij artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht.

10. De strafbaarheid van verdachte.

Op 19 juni 2006 heeft mevrouw D.B. Everts haar bevindingen rond de persoon van verdachte vastgelegd in een psychologisch rapport.

Zij is onderbouwd tot de conclusie gekomen dat er bij verdachte sprake is van een parafiele stoornis, namelijk pedofilie, met een voorkeur voor jongens en dat er bij verdachte sprake lijkt te zijn van een theatrale persoonlijkheidsstoornis.

Vanwege de langdurige aard van beide stoornissen, kan worden aangenomen dat deze aanwezig waren ten tijde van de ten laste gelegde feitencomplexen. De psychologe adviseert tot een licht verminderde tot verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.

De rechtbank kan zich verenigen met de inhoud van de bevindingen en conclusie als hiervoor genoemd van rapporteur en zal deze bevindingen en conclusie overnemen.

De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.

11. De straffen en/of maatregelen.

De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 9 augustus 2006 met betrekking tot de op te leggen hoofdstraf en bijkomende straf gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 30 maanden, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzonder voorwaarde toezicht van de Reclassering en het volgen van de door de reclassering voorgestelde training, alsmede ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van onderwijzer/leraar.

De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat deze veel te hoog is; een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een voorwaardelijk straf met daaraan gekoppeld toezicht van de Reclassering met een noodzakelijke behandeling, is veel meer geïndiceerd.

11.1 De algemene overwegingen van de rechtbank.

Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straffen en maatregelen behoren te worden opgelegd.

11.2 De bijzondere overwegingen van de rechtbank.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met:

- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving;

- de inbreuk op lichamelijke en vooral geestelijke integriteit van de slachtoffers die door de bewezen verklaarde feiten is veroorzaakt;

- de mate waarin met name de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten psychische schade bij de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] teweeg heeft gebracht;

- het bijzonder ergerlijk karakter van de bewezen verklaarde feiten, doordat verdachte het in hem gestelde vertrouwen als leraar en jeugdleider diep heeft beschaamd en de maatschappelijke verontrusting die mede daarvan het gevolg is, alsmede het wantrouwen dat hierdoor wordt gekweekt ten opzichte van anderen die in het onderwijs werkzaam zijn en/of als vrijwilliger jeugdigen begeleid;

- de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat er bij slachtoffers van delicten als de onder bewezen verklaarde feiten, lange tijd gevoelens van angst en onzekerheid (kunnen) blijven bestaan, waardoor zij in hun deelname aan het maatschappelijk verkeer ernstig kunnen worden belemmerd;

- de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister in 1992 ter zake van het plegen van ontucht met een minderjarige is veroordeeld, welke veroordeling verdachte niet heeft kunnen weerhouden opnieuw soortgelijke delicten te plegen;

en anderzijds met:

- de conclusie van de psycholoog mevrouw D.B. Everts onder meer inhoudende dat verdachte licht verminderd tot verminderd toerekeningsvatbaar is te achten;

- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn vermeld in het door de Reclassering Nederland, reguliere unit Roermond, d.d. 7 juli 2006, over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport en het daarin vermelde advies, en zoals die overigens zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting.

De rechtbank zal een hogere onvoorwaardelijk vrijheidsstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd en door de verdediging is bepleit, nu de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en met name de structurele handelingen met betrekking tot [slachtoffer 1] en de langdurige gevolgen voor de slachtoffers, mede gelet op de persoon van verdachte, onvoldoende in de eis van de officier van justitie en in het standpunt van de verdediging tot uitdrukking komen.

De rechtbank acht de na te melden straffen meer passend.

De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf met een groot onvoorwaardelijk deel.

Met het daarnaast opleggen van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht, en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Om verdachte te steunen in zijn voorneming niet meer in herhaling te vervallen zal de rechtbank aan de voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarde verbinden toezicht door de Reclassering en het te zijner tijd volgen van de door de Reclassering voorgestelde behandeling bij/binnen GGzE/De Grote Beek te Eindhoven bestaande uit een meerdaagse deeltijd behandeling.

Gelet op het feit dat verdachte in 1992 is en thans wederom wordt veroordeeld terzake ontucht met minderjarigen, onder meer in schoolverband, acht de rechtbank, ter bescherming van potentiële slachtoffers, het noodzakelijk dat verdachte niet meer als onderwijzer dan wel als leraar dan wel als docent zal optreden, en zij zal daartoe verdachte het recht om het beroep van onderwijzer/leraar/docent uit te oefenen voor de maximale duur van 7 jaar ontzetten.

11.3 De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedings-maatregelen.

De benadeelde partij [slachtoffer 1], [adres], heeft een vordering benadeelde partij ingediend met betrekking tot de als gevolg van de hiervoor onder 1 en 2 ten laste gelegde feit geleden immateriële schade.

[slachtoffer 1] voornoemd heeft de immateriële schade als voorschot op een bedrag vanEUR 2.000,00 gesteld, en wil die schades vergoed krijgen.

Ten laste van verdachte zijn de hiervoor onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten bewezen. Het zijn strafbare feiten en verdachte zal ter zake van die feiten worden veroordeeld.

Immateriële schade:

Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde is het een ervaringsregel dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt

veroorzaakt. Of de door het slachtoffer opgelopen immateriële schade een hoger bedrag dan de bij voorschot gevorderde EUR 2.000,00 rechtvaardigt, kan de rechtbank op basis van de haar beschikbare informatie niet beoordelen. De vordering immateriële schade, die door verdachte niet is weersproken, is naar het oordeel van de rechtbank wel voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal als voorschot een bedrag van EUR 2.000,00 toekennen.

De rechtbank bepaalt uitdrukkelijk dat het schadebedrag van EUR 2.000,00 een bedrag is dat tot op heden is begroot.

Met betrekking tot de gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij vanaf 23 maart 2006 in ieder geval immateriële schade heeft opgelopen. De rechtbank acht het daarom redelijk dat voornoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarvan, te rekenen vanaf 23 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening.

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.

De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 2.000,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 40 dagen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarvan, te rekenen vanaf 23 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening, te betalen ten behoeve van [slachtoffer 1], [adres], zoals hierna in het dictum genoemd.

De benadeelde partij [slachtoffer 2],

[slachtoffer 2], wonende [adres], heeft een vordering benadeelde partij ingediend met betrekking tot de als gevolg van het hiervoor onder 3 ten laste gelegde feit geleden immateriële schade.

[slachtoffer 2] voornoemd heeft de immateriële schade als voorschot op een bedrag van EUR 5.000,00 en de post materiele schade, te weten EUR 90,00 als voorschot op de eigen bijdrage ten behoeve van rechtsbijstand, gesteld, en wil die schades vergoed krijgen.

Ten laste van verdachte is het hiervoor onder 3 ten laste gelegde feit bewezen. Het is een strafbaar feit en verdachte zal ter zake van dat feit worden veroordeeld.

Met betrekking tot de toewijsbaarheid van de hoogte van het schadebedrag overweegt de rechtbank dat de vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:

immateriële schade: EUR 5.000,00

materiele schade: EUR 90,00

Immateriële schade:

Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde is het een ervaringsregel dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt

veroorzaakt. Of de door het slachtoffer opgelopen immateriële schade een hoger bedrag dan de bij voorschot gevorderde EUR 5.000,00 rechtvaardigt, kan de rechtbank op basis van de haar beschikbare informatie niet beoordelen. De vordering immateriële schade, die door verdachte niet is weersproken, is naar het oordeel van de rechtbank wel voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal als voorschot een bedrag van EUR 5.000,00 toekennen.

De rechtbank bepaalt uitdrukkelijk dat het schadebedrag van EUR 5.000,00 een bedrag is dat tot op heden is begroot.

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.

Materiele schade:

De rechtbank zal de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk in haar vordering verklaren, namelijk met betrekking tot de post "voorschot op de eigen bijdrage ten behoeve van rechtsbijstand ad. EUR 90,00", nu deze kosten niet als rechtstreekse schade toegebracht door het bewezenverklaarde kunnen worden beschouwd. De rechtbank beschouwt de post als zijnde kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken en zal daaromtrent beslissen zoals in het dictum vermeld.

De rechtbank zal over de vordering van de benadeelde partij, overeenkomstig het hiervoren overwogene, beslissen zoals hierna is vermeld, alsmede over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt, thans begroot op EUR 90,00.

De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 5.000,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 100 dagen, te betalen ten behoeve van [slachtoffer 2], wonende [adres] , zoals hierna in het dictum genoemd.

12. Toepasselijke wetsartikelen

Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:

Wetboek van Strafrecht: art. 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 27, 28, 31, 36f, 57, 239, 247, 249.

BESLISSING

De rechtbank:

verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;

verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;

veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van dertig maanden;

beveelt dat van deze gevangenisstraf zes maanden niet zullen worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt bepaald op drie jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;

stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende die proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen en voorschriften die hem zullen worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland, arrondissement Roermond,

- ook als dat inhoudt een behandeling bij/binnen GGzE/De Grote Beek te Eindhoven bestaande uit een meerdaagse deeltijd behandeling aldaar, dan wel enige andere door de reclassering aan te wijzen instelling gedurende de maximale periode van de proeftijd, waarbij verdachte zich heeft te houden aan de aanwijzingen van de behandelaars -, zolang deze instelling dit noodzakelijk acht, met opdracht aan de Reclassering aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze bijzondere voorwaarde;

beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;

ontzetting van het recht om het beroep van onderwijzer/leraar/docent uit te oefenen voor de duur van 7 jaar;

Beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen:

De benadeelde partij [slachtoffer 1].

Wijst de vordering van genoemde benadeelde partij, groot EUR 2.000,00, toe;

veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij [slachtoffer 1], [adres], te betalen een bedrag van EUR 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over EUR 2.000,00, te rekenen vanaf 23 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening;

bepaalt uitdrukkelijk dat voornoemd bedrag een bedrag is dat tot op heden is begroot;

legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat te betalen een som geld ten bedrage van EUR 2.000,00 subsidiair 40 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1], [adres], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over EUR 2.000,00 te rekenen vanaf 23 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening, ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen;

veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil;

De benadeelde partij [slachtoffer 2].

Wijst de vordering van genoemde benadeelde partij, groot EUR 5.000,00, toe;

veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij [slachtoffer 2], [adres], te betalen een bedrag van EUR 5.000,00;

bepaalt uitdrukkelijk dat voornoemd bedrag een bedrag is dat tot op heden is begroot;

legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen een som geld ten bedrage van EUR 5.000,00 subsidiair 100 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2], wonende te [adres], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 5.000,00 ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen;

veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op EUR 90,00.

Vonnis gewezen door mrs. F. Oelmeijer, D.C.M. Bomans en W.A.H.J. Poppeliers, rechters, van wie mr. F. Oelmeijer voorzitter, in tegenwoordigheid van J.A.H. Bicker als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op

23 augustus 2006.

Mr. Poppeliers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature