Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Hoogte vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie.

Uitspraak



04/5651 WAO + 04/5653 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven, als rechtsopvolgster van de Stichting Bureau Jeugdzorg Brabant-Noordoost (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2004, 02/3165 en 03/2310 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 4 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2005. Voor appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. J.A. Buur, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

De rechtsvoorgangster van appellante is opgericht op 23 december 1999. Zij heeft een overeenkomst gesloten met de Stichting [naam stichting] ([naam stichting]) tot de overneming van haar taken, personeel en activa per 1 juni 2000. Als tussen partijen onbetwist staat vast dat sprake is van de overgang van de onderneming van [naam stichting].

Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaarschriften gericht tegen de besluiten van 14 maart 2002 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2001 op 4,14% en 2002 op 8,08%. Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaarschrift gericht tegen (naar de Raad begrijpt:) het besluit van 8 mei 2003 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO over 2003 op 3,10%.

De berekening van de aan appellante opgelegde gedifferentieerde premies is mede gebaseerd op aan (ex-)werknemers van [naam stichting] toegekende WAO-uitkeringen, die appellante met toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Besluit premiedifferentiatie zijn toegerekend. [naam stichting] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de betreffende toekenningsbesluiten.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat artikel 87e van de WAO er aan in de weg staat dat appellante in het premiegeding als beroepsgronden aanvoert dat de WAO-uitkeringen aan de (ex-)werknemers van [naam stichting] ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn toegekend. Daartoe heeft zij, zakelijk, overwogen dat de rechtsvoorgangster van appellante wist of kon weten dat de arbeidsongeschiktheidslast van [naam stichting] aan haar als verkrijgende werkgever zou worden toegerekend bij de vaststelling van de hoogte van de gedifferentieerde premie en bovendien wist of kon weten dat de betaling van de betreffende WAO-uitkeringen plaatsvond op grond van rechtens onaantastbare toekenningsbesluiten.

Het hoger beroep richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank met het betoog dat artikel 87e van de WAO in het onderhavige geval buiten toepassing moet blijven om het appellante op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), toekomende recht te verzekeren dat zij de (juistheid van de) toekenning van de WAO-uitkeringen aan de (ex-)werknemers van [naam stichting] in een procedure voor de rechter kan bestrijden.

De Raad overweegt het volgende.

In artikel 87e van de WAO is, voor zover thans van belang, bepaald dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, van de WAO bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Artikel 87e van de WAO strekt er toe om te voor-komen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in AB 2001/252, herhaalt de Raad dat de premieheffing in het kader van de werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als een "determination of civil obligation", en dat daarom de rechtsgang met betrekking tot een besluit tot premieheffing moet voldoen aan de elementaire eisen die voortvloeien uit artikel 6 van het EVRM , waaronder het recht op de toetsing van "the merits of the matter". De aan de (ex-)werknemers van [naam stichting] toegekende uitkeringen zijn (mede) bepalend voor de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premies. Gelet hierop behoren deze uitkeringen dan ook tot de "merits of the matter".

Voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd, dient de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex-)werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval daarbij een relevante vraag. Ook overigens zijn er in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn op het (voort-)bestaan van een recht op WAO-uitkering.

Het beroepsrecht van de werkgever ter zake van de vaststelling van de arbeids-ongeschiktheidsuitkering van de (ex-)werknemer is (vanaf 1 januari 1998) niet (langer) geblokkeerd. De Raad wijst hierbij op zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001, USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van een van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.

Het vorenstaande betekent dat [naam stichting] de toekenning en voortzetting van de aan haar (ex-)werknemers toegekende WAO-uitkeringen niet als onaantastbaar gegeven behoefde te aanvaarden; zij kon gebruik maken van haar beroepsrecht als derde belanghebbende om haar bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Dit heeft appellante ook niet bestreden. [naam stichting] heeft van dat beroepsrecht geen gebruik gemaakt. De besluiten tot de toekenning van WAO-uitkering aan haar (ex-)werknemers verkregen daarmee formele rechtskracht.

Appellante kan tegen deze toekenningsbesluiten niet opkomen. Naar het oordeel van de Raad staat artikel 6, eerste lid, van het EVRM er niet aan in de weg dat artikel 87e van de WAO aan appellante wordt tegengeworpen.

Appellante(s rechtsvoorgangster) heeft immers de door [naam stichting] gevoerde onderneming per 1 juni 2000 overgenomen. Weliswaar is appellante(s rechtsvoorgangster), naar zij terecht heeft gesteld, geen rechtsopvolgster van [naam stichting] onder algemene titel en treedt zij daarom niet (zonder meer) in de rechten en verplichtingen van die stichting, dat neemt niet weg dat zij de onderneming van [naam stichting] heeft aanvaard in de toestand waarin zij haar aantrof, inclusief de formele rechtskracht die door het optreden van [naam stichting] inmiddels was verbonden aan de besluiten tot toekenning van WAO-uitkeringen. In die onderneming was daarmee een bepaalbare arbeidsongeschiktheidslast aanwezig, die voor appellante(s rechtsvoorgangster) voorzienbaar, op grond van artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie aan haar zou worden toegerekend.

De toepassing van artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie houdt tevens in dat naast de toerekening van de bestaande arbeidsongeschiktheidslast het voor de berekening in aanmerking te nemen premieloon wordt verhoogd met het door de overdragende werkgever verloonde bedrag. Afhankelijk van de omstandigheden kan daarmee de toepassing van artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie voor de verkrijgende werkgever zowel een gunstig als ongunstig effect hebben op de uiteindelijk door hem te betalen gedifferentieerde premie. Waar dat voor- of nadeel bepaalbaar en voorzienbaar is, kan dat in de koopprijs, indien aan de orde, worden verdisconteerd.

De manier waarop de overdracht van de activiteiten van [naam stichting] juridische vorm heeft gekregen is door appellante(s rechtsvoorgangster) zelf gekozen. Als alternatief was denkbaar om de activiteiten ongewijzigd binnen de Stichting Watertoren voort te zetten; ook een fusie was mogelijk . Ook in die gevallen zou de bestaande arbeidsongeschiktheidslast (mede) bepalend zijn voor de hoogte van de verschuldigde gedifferentieerde premie, zonder dat een (nieuwe) mogelijkheid zou ontstaan om tegen de toekenning van de betreffende WAO-uitkeringen op te komen.

Aan het vorenstaande doet niet of dat appellante(s rechtsvoorgangster) op instigatie van haar subsidiegever(s) er voor heeft gekozen om de activiteiten van [naam stichting] over te nemen.

Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature