Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vastgestelde wijze van invordering is in overeenstemming met artikel 36a van de WW en het op onder meer artikel 36b van de WW gebaseerde Besluit Tica.

Uitspraak



05/1020 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op 21 januari 2005, nrs. AWB 04/5861 WW en AWB 04/3811 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. P.J. Termos, advocaat te Hilversum, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Termos, voornoemd.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij besluit van 20 juli 1998 heeft appellant van gedaagde een bedrag van f 33.700,49 (€ 15.292,62) netto teruggevorderd ter zake van hetgeen op grond van de WW in de periode van 10 oktober 1994 tot en met 24 augustus 1997 onverschuldigd aan hem is betaald. Deze terugvordering is gebaseerd op de vaststelling dat gedaagde in de genoemde periode werkzaamheden heeft verricht waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan appellant. Het besluit van 20 juli 1998 is in rechte onaantastbaar geworden.

Bij brief van 12 augustus 1998 heeft gedaagde het af te lossen bedrag, met instemming van gedaagde, voorlopig vastgesteld op f 100,-- (€ 45,38) per maand.

Naar aanleiding van een periodiek onderzoek naar de financiële omstandigheden van gedaagde heeft appellant bij besluit van 11 februari 2004 een nieuwe betalingsregeling vastgesteld voor de resterende vordering van € 12.994,31. In het kader van die regeling heeft appellant de beslagvrije voet van gedaagde bepaald op € 728,62 per maand en berekend dat gedaagde € 371,38 per maand dient terug te betalen. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 6 juli 2004 gehandhaafd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 2004 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant het bedrag van € 300,-- dat gedaagde op basis van zijn doorlopend krediet maandelijks aan DEFAM Financieringen B.V. (hierna: DEFAM) verschuldigd is, ten onrechte niet heeft aangemerkt als een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering (hierna: het Besluit Tica). Voorts is volgens de rechtbank niet vast komen te staan dat appellant het op grond van artikel 5 van het Besluit Tica verplichte overleg met gedaagde heeft gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit onder deze omstandigheden niet voldoende zorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en het besluit van 6 juli 2004 geschorst.

In hoger beroep stelt appellant dat terecht besloten is de aflossingscapaciteit van gedaagde vast te stellen op € 371,38. Artikel 7, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit Tica is volgens gedaagde niet van toepassing, omdat niet gebleken is dat de schulden uit 1989, 1991 en 1992 in de doorlopende kredietovereenkomst van 8 augustus 2002 zijn verdisconteerd en nog bestonden ten tijde van het terugvorderingsbesluit. Ter zitting heeft appellant hieraan nog toegevoegd dat een doorlopende kredietovereenkomst geen betalingsregeling is als in dit artikel bedoeld. Appellant voert in hoger beroep voorts aan dat aan gedaagde de mogelijkheid is geboden een betalingsvoorstel te doen en dat daarmee is voldaan aan artikel 5, tweede lid, van het Besluit Tica.

De Raad overweegt als volgt.

Naar het oordeel van de Raad is de bij het bestreden besluit vastgestelde wijze van invordering, resulterend in de vaststelling van een betalingstermijn van € 371,38 per maand, in overeenstemming met artikel 36a van de WW en het op onder meer artikel 36b van de WW gebaseerde Besluit Tica.

De Raad stelt vast dat gedaagde ter zake van de aan de vordering ten grondslag liggende schending van zijn inlichtingenplicht geen boete is opgelegd, zodat, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, tweede volzin, van het Besluit Tica niet artikel 6, maar artikel 5 van dat besluit van toepassing is. De Raad is van oordeel dat appellant artikel 5, tweede lid, van het Besluit Tica, waarin is bepaald dat de termijnen van aflossing worden vastgesteld na overleg met de schuldenaar, niet heeft geschonden. De Raad overweegt daartoe dat genoemde bepaling niets regelt over de vorm of de inhoud van dat overleg en dat, nu gedaagde de gelegenheid is geboden een voorstel ten aanzien van de betalings-termijnen te doen van overleg met de schuldenaar sprake is geweest. Uit vraag 2 van het formulier ‘Onderzoek financiële omstandigheden’ blijkt dat appellant gedaagde die gelegenheid heeft geboden en dat gedaagde van die mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt, waar hij heeft voorgesteld maandelijks € 45,-- te betalen. Dit voorstel is door appellant afgewezen, waarna appellant zelf de termijn van aflossing heeft vastgesteld, gebaseerd op de door hem berekende aflossingscapaciteit van gedaagde.

Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica kan bij de vaststelling van de betalingstermijn rekening worden gehouden met de betalingsregelingen die de schuldenaar met één of meer derden die beschikken over een executoriale titel heeft getroffen en is appellant bevoegd een schuldeiser, met wie de schuldenaar, tenminste één jaar voor de beslissing tot terugvordering is afgegeven, een betalingsregeling is overeengekomen, gelijk te stellen met een schuldeiser die in het bezit is van een executoriale titel. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat DEFAM op grond van deze bepaling is gelijk te stellen met een schuldeiser die in het bezit is van een executoriale titel en appellant op grond daarvan bij de vaststelling van de betalingstermijn rekening had dienen te houden met het bedrag van € 300,-- dat gedaagde maandelijks aan DEFAM dient te betalen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van

7 september 2005, LJN AU2258, USZ 2005/359, is de te betalen rente en aflossing op een doorlopend krediet geen betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica. De Raad voegt hieraan toe dat een doorlopend krediet zich wezenlijk onderscheidt van een betalingsregeling doordat het de houder van een doorlopend krediet vrijstaat steeds bedragen ten laste van dit krediet op te nemen, waardoor hij feitelijk niet gehouden is dit krediet af te lossen. Appellant was, nu geen sprake was van een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica, dan ook niet bevoegd om bij het berekenen van de aflossingscapaciteit van gedaagde rekening te houden met diens verplichting jegens DEFAM.

De Raad overweegt tenslotte dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat appellant, op basis van de berekende aflossingscapaciteit van gedaagde, de betalingstermijn voor de toekomst wijzigt en vaststelt op een beduidend hoger bedrag. Dat appellant tengevolge van de wijziging van de betalingstermijn op het bestaansminimum leeft, is een bewuste consequentie van de regeling en levert geen kennelijke hardheid op als bedoeld in artikel 14 van het Besluit Tica.

De enkele omstandigheid dat gedaagde jarenlang, op basis van de in het verleden overeengekomen betalingsregeling, gehouden was slechts f 100,-- (€ 45,38) per maand aan appellant te betalen, is onvoldoende om een in rechte te erkennen beroep op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel op te baseren. Aan de omstandigheid dat partijen in de loop van de onderhavige procedure een voorlopige betalingstermijn van € 150,-- per maand zijn overeengekomen kan gedaagde, reeds gelet op de condities waaronder die betalingsregeling tot stand is gekomen, niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat appellant het bestreden besluit niet langer zou handhaven.

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.

(get.) H. Bolt.

(get.) R.B.E. van Nimwegen.

BvW/173


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature