Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Geschil tussen ex-echtelieden over de verrekening overeenkomstig Amsterdams verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden (algehele uitsluiting); vaststelling op een door de partijen aanvaarde peildatum van een in de verdeling te betrekken vermogensgroei die aan de zijde van de man is gerealiseerd in de afkoopwaarde van een lijfrenteverzekering, verschuldigdheid van de belasting over de afkoopwaarde daarvan, onbegrijpelijk oordeel; HR doet zelf de zaak af.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



24 februari 2006

Eerste Kamer

Nr. C04/331HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

[Verweerster],

wonende te [woonplaats], Thailand,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 19 december 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam. Na vermeerdering van eis heeft [verweerster] gevorderd:

1. [eiser] te veroordelen - in verband met een vermogensopstelling van partijen - alle relevante gegevens te verstrekken, waaronder zijn belastingaangiften over de huwelijksperiode, alsmede de afkoopwaarden van de levensverzekeringen;

2. de vordering van [verweerster] uit hoofde van verrekening op grond van de door partijen overeengekomen huwelijksvoorwaarden en aan de hand van de door partijen overgelegde gegevens zelf vast te stellen, waarbij als peildatum voor de waardering van de onverteerde inkomsten, inclusief de vermogensvermeerdering, 26 januari 1996 geldt;

3. [eiser] te veroordelen het onder sub 2 gevorderde bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande op 26 januari 1996 en eindigende op die der algehele voldoening.

[Eiser] te veroordelen aan [verweerster] alle kosten te vergoeden, die zij heeft moeten maken en nog zal moeten maken teneinde het Thaise echtscheidingsvonnis ongedaan te maken.

[Eiser] heeft zich voor wat betreft het door [verweerster] onder sub 2 gevorderde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, en voor het overige de vordering bestreden. Voorts heeft [eiser] in reconventie (onder meer) gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van verschillende in de conclusie van eis in reconventie genoemde bedragen uit hoofde van door [eiser] aan [verweerster] verstrekte geldlening en ongerechtvaardigde verrijking, en ter zake van de tegenwaarde van de door [verweerster] zonder toestemming meegenomen zaken die aan [eiser] in eigendom toebehoren.

[Verweerster] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 4 maart 1998 op 27 april 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij tweede tussenvonnis van 13 oktober 1999 partijen opgedragen bij akte de in het vonnis genoemde inlichtingen te verstrekken. Hierna heeft de rechtbank [eiser] bij tussenvonnis van 1 november 2000 tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor en een tussenvonnis van 12 september 2001, heeft de rechtbak bij eindvonnis van 6 maart 2002 in conventie het gevorderde afgewezen en in reconventie [verweerster] veroordeeld aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 2.058,19, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 maart 2002 tot aan de voldoening.

Tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 13 oktober 1999, 1 november 2000, 12 september 2001 alsmede het eindvonnis van 6 maart 2002 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 19 februari 2004 heeft het hof (de Hoge Raad leest) de vonnissen waarvan beroep vernietigd en [eiser] veroordeeld aan [verweerster] te betalen € 56.636,04, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, [eiser] veroordeeld aan [verweerster] te betalen € 7.327,93, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 februari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 oktober 2005 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 23 juni 1992 op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Op 26 januari 1996 heeft [verweerster] de echtelijke woning verlaten. Het huwelijk is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 14 februari 1997 ontbonden.

(ii) In artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden van partijen is een Amsterdams verrekenbeding opgenomen.

(iii) Tijdens hun huwelijk hebben partijen verdeling als bedoeld in het verrekenbeding achterwege gelaten.

3.2.1 In het kader van de hiervoor in 1 genoemde vordering van [verweerster] tot verrekening overeenkomstig het hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, is in cassatie slechts nog aan de orde de vaststelling, per 26 januari 1996 (de door partijen aanvaarde peildatum), van de in de verdeling te betrekken vermogensgroei die aan de zijde van [eiser] is gerealiseerd in de afkoopwaarde van de lijfrenteverzekering die ten gunste van [eiser] is afgesloten bij AMEV Levensverzekering NV.

3.2.2 Overeenkomstig een door [eiser] in het geding gebrachte verklaring van AMEV waarin die waarde was gesteld op ƒ 309.695,27,en na aftrek van een op basis van een tarief van 60% berekende latente belastingclaim van ƒ 185.817,16, heeft de rechtbank de netto afkoopwaarde bepaald op ƒ 123.878,11. In hoger beroep betoogde [verweerster] in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de belastinglatentie is uitgegaan van het hoogste tarief van 60%. Het hof heeft in rov. 5.11 van het bestreden arrest geoordeeld dat [eiser] de verzekering niet op de peildatum heeft afgekocht maar heeft voortgezet en dat [verweerster] dan ook terecht aanvoert dat de contante waarde van de belastingclaim moet worden berekend. Overeenkomstig een door [eiser] overgelegd rapport van Coopers & Lybrand, dat, aldus het hof, "uitgaat van de gangbare rekenrente van 4% om de contante waarde van de belastinglatentie te berekenen, en van een belastingdruk van 60% ten tijde van de peildatum" heeft het hof 28% op de waarde van de verzekering in mindering gebracht en het te verrekenen bedrag vastgesteld op ƒ 222.980,59.

3.3.1 Hiertegen komen de beide door [eiser] voorgestelde middelen met een aantal klachten op.

3.3.2 Middel I verwijt het hof in de eerste plaats buiten de rechtsstrijd van partijen te zijn getreden door te hebben miskend dat partijen zich hebben vastgelegd op 26 januari 1996 als peildatum. Het middel kan niet tot cassatie leiden want het leest het arrest verkeerd. Het hof is immers blijkens rov. 5.11 en 5.12, in onderling verband gelezen, wel degelijk uitgegaan van 26 januari 1996 als peildatum.

3.3.3 De overige klachten van het middel en de klachten van middel II strekken naar de kern ten betoge dat hetgeen het hof overweegt in rov. 5.11 en 5.12 in verbinding met rov. 5.15 innerlijk tegenstrijdig is, doordat het hof, op de grond dat de verzekering niet op de peildatum is afgekocht maar door [eiser] is voortgezet, niet is uitgegaan van een belastingheffing van 60% bij afkoop op de peildatum, maar van de op basis van een rekenrente van 4% berekende contante waarde van de belastingclaim.

3.3.4 Deze klachten slagen. Waar het hof op de zojuist aangegeven grond oordeelt dat de belastingclaim over de afkoopwaarde moet worden berekend naar zijn contante waarde op basis van een rekenrente van 4%, kan zulks niet anders worden begrepen dan dat in 's hofs gedachtegang de belasting over de afkoopwaarde niet op de peildatum maar in de toekomst verschuldigd zou worden. Dit uitgangspunt laat zich evenwel niet verenigen met de door het hof als basis voor de berekening van de te verdelen vermogensgroei genomen afkoopwaarde van de verzekering op de peildatum, aangezien daarmee - zij het fictief - wordt uitgegaan van uitkering van de waarde op die datum. Dat brengt mee dat, gelijk de rechtbank heeft gedaan, voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim, ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde.

3.4.1 Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

3.4.2 De derde grief van [verweerster] moet worden verworpen. Op grond van het voorgaande dient voor de berekening van het bedrag dat [eiser] aan [verweerster] dient te betalen, voor de post "polis AMEV" in aanmerking te worden genomen een bedrag van ƒ 123.878,11. Dat betekent dat de in rov. 5.15 van het bestreden arrest gemaakte berekening van het bedrag dat [eiser] ter zake van de verdeling aan [verweerster] dient te betalen, moet zijn:

ƒ 195.591,59 (conform eindvonnis rechtbank)

ƒ 51.029,-- (conform eindvonnis rechtbank)

ƒ 123.878,11 (verzekering AMEV)

===============

ƒ 370.498,70 waarop in mindering komt:

ƒ 44.885,--

ƒ 147.000,--

===============

ƒ 178.613,70

waarvan aan ieder van beide partijen toekomt een bedrag van ƒ 89.306,85. Dit bedrag dient ingevolge het in zoverre in cassatie onbestreden gebleven arrest van het hof te worden verminderd met een bedrag van ƒ 14.048,67, zodat [eiser] op grond van de verrekening krachtens het eerder genoemde verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan [verweerster] dient te betalen ƒ 75.258,18, zijnde € 34.150,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 1996. In zoverre zal het bestreden arrest worden vernietigd en zal de Hoge Raad opnieuw rechtdoen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 februari 2004, doch uitsluitend voorzover daarbij [eiser] is veroordeeld aan [verweerster] te betalen € 56.636,04 met de wettelijke rente,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [eiser] aan [verweerster] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 34.150,67, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 1996 tot aan de dag van de voldoening;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 februari 2006.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature